Hoge Raad, 29-05-2009, BH1822, 39819 bis
Hoge Raad, 29-05-2009, BH1822, 39819 bis
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2009
- Datum publicatie
- 29 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BH1822
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH1822
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8176, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 39819 bis
Inhoudsindicatie
Art. 73B en 73D (thans art. 56 en 58) EG-Verdrag. Recht van overgang zonder rekening te houden met overbedelingsschulden aan kinderen is wegens progressie in heffingstarief in strijd met EG-recht.
Uitspraak
nr. 39.819
29 mei 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van D.M.M.A. Arens-Sikken te Z, Italië, domicilie gekozen hebbende te Q, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 april 2003, nr. 00/01186, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 12 januari 2007, nr. 39 819, BNB 2007/160, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 11 september 2008, C-43/07, BNB 2009/48, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"1) De artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans, respectievelijk, artikelen 56 EG en 58 EG) moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, betreffende de berekening van het recht van successie en het recht van overgang, verschuldigd over een in een lidstaat gelegen onroerende zaak, waarin, bij de berekening van deze rechten, niet wordt toegestaan dat de overbedelingsschulden ten gevolge van een testamentaire ouderlijke boedelverdeling in aftrek worden gebracht wanneer de erflater op het tijdstip van zijn overlijden niet woonde in deze staat maar in een andere lidstaat, terwijl deze aftrekbaarheid wel is voorzien wanneer de betrokken persoon op dat tijdstip woonde in de lidstaat waarin de onroerende zaak die het voorwerp van de nalatenschap vormt, is gelegen, voor zover deze regeling een progressief heffingstarief toepast en aangezien de niet-inaanmerkingneming van deze schulden in combinatie met dat progressieve tarief tot een zwaardere belastingdruk zou kunnen leiden voor de erfgenamen die een dergelijke aftrekbaarheid niet kunnen doen gelden.
2) Aan het in punt 1 van het dictum gegeven antwoord wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de regeling van de lidstaat waarin de erflater op het tijdstip van zijn overlijden woonde, unilateraal een mogelijkheid biedt om een belastingkrediet te verlenen uit hoofde van de successiebelasting die in een andere lidstaat verschuldigd is over in deze andere staat gelegen onroerende zaken."
Partijen zijn in de gelegenheid geweest schriftelijk te reageren op dit arrest.
De Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 januari 2009 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1.1. Gelet op de vorenbedoelde verklaring voor recht dienen bij de berekening van het recht van overgang dat door belanghebbende is verschuldigd in verband met de verkrijging van erflaters aandeel in de onroerende zaak de overbedelingsschulden ten gevolge van de testamentaire boedelverdeling in aanmerking te worden genomen. Zulks dient niet te geschieden op de in het middel verdedigde wijze, te weten door aftrek van die overbedelingsschulden op belanghebbendes verkrijging, daarin resulterend dat de verkrijging van belanghebbende zou worden bepaald op ƒ 95.000. Dat van belanghebbende recht van overgang wordt geheven over de totale waarde van erflaters aandeel in de onroerende zaak is blijkens de beslissing van het Hof van Justitie op zichzelf niet in strijd met de artikelen 73B en 73D EG-Verdrag (thans, respectievelijk, de artikelen 56 en 58 EG).
2.1.2. Blijkens de verklaring voor recht leidt de nationale regeling slechts tot een bij voormelde artikelen verboden beperking voor zover die regeling voor de berekening van het recht van overgang en het recht van successie, verschuldigd wegens de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak, een progressief tarief toepast en het niet in aanmerking nemen van de overbedelingsschulden bij de berekening van het verschuldigde recht van overgang in combinatie met dat progressieve tarief voor de erfgenamen gezamenlijk tot een zwaardere belastingdruk leidt dan het geval zou zijn geweest indien de erflater ingezetene zou zijn geweest. In dat laatste geval zou de verkrijging van belanghebbende zijn berekend op (ƒ 475.000 minus 4 x ƒ 95.000 =) ƒ 95.000 en die van de vier kinderen telkens op ƒ 95.000. Ter zake van de verkrijging van de in Nederland gelegen onroerende zaak in 1998 zou alsdan - zonder toepassing van vrijstellingen - zowel bij belanghebbende als bij de vier kinderen ƒ 6.953 oftewel € 3.155, dus in totaal € 15.775, aan successierecht verschuldigd zijn. Als gevolg van de progressie in het heffingstarief is over de verkrijging van belanghebbende ad ƒ 475.000 een recht van overgang van ƒ 68.018 (= € 30.865) geheven. Het niet in aanmerking nemen van de overbedelingsschulden heeft voor de gezamenlijke erfgenamen aldus als gevolg van de progressie in het heffingstarief geleid tot een € 15.090 zwaardere belastingdruk dan het geval zou zijn geweest als de overbedelingsschulden wel in aanmerking zouden zijn genomen. In zoverre is de nationale regeling betreffende de heffing van het recht van overgang in strijd met de eerdergenoemde artikelen uit het EG-Verdrag. De heffing van het recht van overgang dient derhalve te worden beperkt tot een bedrag van € 15.775.
2.1.3. De verklaring voor recht houdt niet in - en brengt ook niet mee - dat rekening moet worden gehouden met de vrijstellingen die bij verkrijging van ingezetenen van toepassing zijn of met de totale boedel van erflater.
2.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel gedeeltelijk gegrond is. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De aan belanghebbende opgelegde aanslag dient te worden verminderd tot € 15.775.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot € 15.775,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 27,23, derhalve in totaal € 114,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.