Home

Hoge Raad, 10-07-2009, BJ2011, 43744

Hoge Raad, 10-07-2009, BJ2011, 43744

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
10 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ2011
Formele relaties
Zaaknummer
43744

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 13, lid 1, Wet Vpb 1969. Financiering deelnemingen in Turkse en Marokkaanse vennootschappen. Bosalproblematiek ter zake van valutaresultaten en rentelasten onder de werking van een associatieovereenkomst.

Uitspraak

nr. 43.744

10 juli 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 31 oktober 2006, nr. AWB 06/3471, betreffende een ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) vastgestelde beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2001, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies vastgesteld op een hoger bedrag. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de sinds 24 december 1996 uit artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) voortvloeiende uitsluiting van de mogelijkheid om - onder omstandigheden die zich in dit geval voordoen - een geleden valutaverlies ten laste van de belastbare winst te brengen (hierna: de valutaregeling), een nieuwe beperking met betrekking tot de vrijheid van vestiging vormt in de zin van artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, van 23 november 1970, Pb EG 29 december 1972, nr. L 293.

3.2. Bij zijn oordeel is de Rechtbank ervan uitgegaan dat voormeld artikellid van het Aanvullend Protocol rechtstreekse werking heeft zodat belanghebbende zich daarop in rechte kan beroepen, en dat het uit die bepaling voor ieder van de overeenkomstsluitende partijen voortvloeiende verbod, voor zover hier van belang, ziet op beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging, die onder het EG-Verdrag zouden gelden als belemmeringen van de vrijheid van vestiging in de zin van het EG-Verdrag. Deze uitgangspunten worden in cassatie terecht niet bestreden.

3.3. Het middel bestrijdt dat de in 1996 ingevoerde valutaregeling een belemmering van de vrijheid van vestiging teweeg brengt, voert aan - voor het geval dit anders zou zijn - dat er een rechtvaardigingsgrond bestaat die aan deze belemmering het verboden karakter ontneemt, en betoogt ten slotte dat met de valutaregeling geen nieuwe beperking is ingevoerd.

Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2008, nr. 43338, BNB 2009/23.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Hoewel de uitsluiting van de mogelijkheid voor belanghebbende om de financieringsrente af te trekken van haar Nederlandse belastbare winst het houden van aandelen in een Marokkaanse vennootschap minder aantrekkelijk maakt, heeft deze belemmering geen betrekking op een verrichting die tot uitdrukking komt op de kapitaalrekening van de betalingsbalans, zodat zij valt buiten het bereik van artikel 34, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, van 26 februari 1996, Pb EG 18 maart 2000, nr. L 070. Het middel faalt reeds hierom.

5. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.