Home

Hoge Raad, 14-08-2009, BJ5159, 42913

Hoge Raad, 14-08-2009, BJ5159, 42913

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 augustus 2009
Datum publicatie
14 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ5159
Formele relaties
Zaaknummer
42913

Inhoudsindicatie

Douanerechten; artikel 9 van de Douanewet en artikel 27e, aanhef en letter d, van de AWR; ontbreken van een verzoek van de Inspecteur om schriftelijke stukken over te leggen; artikelen 8:28 en 8:31 Awb; rechter verzoekt partij om schriftelijke inlichtingen zonder te wijzen op de verplichting die inlichtingen te verstrekken.

Uitspraak

nr. 42.913

14 augustus 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2005, nr. 02/7118 DK, betreffende aan X Ltd. te Z (hierna: belanghebbende) gerichte uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 5 juli 2002 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten. Het tegen die uitnodigingen tot betaling door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de uitnodigingen tot betaling van douanerechten vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende verkoopt wereldwijd schoenen die het merk H dragen, onder meer aan afnemers binnen de Europese Gemeenschap.

In de jaren 1999 tot en met 2001 zijn in haar opdracht partijen schoenen, gefabriceerd in en afkomstig uit Azië, aangegeven voor het vrije verkeer. Bij de invoeraangiften zijn met het oog op het bepalen van de douanewaarde aan belanghebbende gerichte facturen overgelegd van de fabrikanten van de schoenen, gevestigd in onder meer Macao en Zuid-Korea. De op die facturen vermelde prijs voor de schoenen vormde de basis voor het berekenen van de douanewaarde.

3.1.2. Belanghebbende heeft op 3 juni 1996 een "Trademark License Agreement" gesloten met I Inc., gevestigd in de Verenigde Staten. I Inc. heeft alle aandelen van belanghebbende in handen. Op grond van deze licentieovereenkomst, waarvan de inhoud is weergegeven in onderdeel 2.3 van 's Hofs uitspraak, mag belanghebbende - tegen betaling van royalty's aan I Inc. - het merk H aanbrengen op de door haar te verkopen schoenen.

De Inspecteur heeft bij een controle achteraf geconstateerd dat de door belanghebbende aan I Inc. betaalde royalty's niet in de douanewaarde zijn begrepen, en zich op het standpunt gesteld dat dit laatste ten onrechte niet is gebeurd. Ter zake van een hoger vastgestelde douanewaarde heeft de Inspecteur de meer verschuldigde douanerechten nageheven.

3.1.3. Het geschil voor het Hof betrof het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de douanewaarde op de voet van artikel 32, lid 1, aanhef en letter c, van het Communautair douanewetboek heeft verhoogd met de door belanghebbende aan I Inc. betaalde bedragen aan royalty's waarbij dat geschil zich uiteindelijk heeft toegespitst op de vraag of I Inc. een met de fabrikanten van de schoenen verbonden (rechts)persoon vormde als bedoeld in artikel 160 in samenhang gelezen met artikel 143 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek.

Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 1 april 2004 heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek heropend en blijkens het proces-verbaal van de zitting belanghebbende verzocht binnen vier weken de acht 'manufacturing' contracten, gesloten tussen de fabrikanten van de schoenen en belanghebbende, over te leggen. Belanghebbende heeft laatstbedoelde contracten niet aan het Hof willen overleggen, maar in plaats daarvan twee schriftelijke, identieke verklaringen verstrekt, waarvan één van zichzelf en de andere van I Inc. Het Hof heeft - mede op grond van deze verklaringen - geoordeeld dat de in geding zijnde royaltybetalingen niet in de douanewaarde hoeven te worden begrepen.

3.2.1. Middel 1 betoogt dat het Hof ten onrechte op de Inspecteur de last heeft gelegd te bewijzen dat de fabrikanten van de schoenen zijn verbonden met I Inc., nu de weigering van belanghebbende te voldoen aan het verzoek van de rechter de hiervoor in 3.1.3 gevraagde bescheiden te verstrekken op grond van artikel 9 van de Douanewet in samenhang met artikel 27e, aanhef en letter d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot een omkering en een verzwaring van de bewijslast voor belanghebbende had moeten leiden met betrekking tot de juistheid van de heffing van douanerechten.

3.2.2. Op grond van artikel 9, lid 1, van de Douanewet is de administratieplichtige gehouden desgevraagd aan de inspecteur de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, of de inhoud daarvan, waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de toepassing van de wettelijke bepalingen, terstond voor dit doel beschikbaar te stellen. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat door het Hof is vastgesteld dan wel voor het Hof is aangevoerd dat de Inspecteur voorafgaand aan het instellen van het beroep door belanghebbende, deze heeft verzocht de schriftelijke overeenkomsten over te leggen en belanghebbende niet aan een dergelijk verzoek heeft voldaan. Reeds op die grond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag het middel.

3.3.1. Middel 2 betoogt dat het Hof de artikelen 8:28, 8:29 en 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geschonden, nu het Hof de weigering van belanghebbende om de hiervoor in 3.1.3 vermelde contracten aan het Hof over te leggen, heeft gelaten voor wat het was en daarmee de procespositie van de Inspecteur heeft geschaad.

3.3.2. Indien de rechter een partij verzoekt schriftelijk inlichtingen te geven en daarbij die partij niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:28 van de Awb erop wijst dat zij verplicht is de verlangde inlichtingen te geven, is toepassing van artikel 8:31 van de Awb niet aan de orde. Nu uit het proces-verbaal of enig ander van het Hof afkomstig gedingstuk niet blijkt dat het Hof belanghebbende heeft medegedeeld dat zij ingevolge het bepaalde in artikel 8:28 van de Awb verplicht was de verlangde inlichtingen te geven, heeft het Hof terecht geen gevolgen verbonden aan de weigering van belanghebbende die inlichtingen te verstrekken. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2009.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.