Home

Hoge Raad, 16-10-2009, BK0273, 43478

Hoge Raad, 16-10-2009, BK0273, 43478

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 oktober 2009
Datum publicatie
16 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BK0273
Formele relaties
Zaaknummer
43478

Inhoudsindicatie

artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel r (tekst geldend van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000), en onderdeel p (tekst geldend van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002) Wet LB 1964. Geschenkenvrijstelling slechts van toepassing als de uitkering onverplicht plaatsvindt.

Uitspraak

Nr. 43 478

16 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2006, nr. 04/01031, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag en de boete verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een drukkerij en binderij van boeken. In de periode tussen 1 januari 1998 en 31 december 2002 had zij ongeveer 200 werknemers in dienst.

3.1.2. Gedurende een reeks van jaren heeft belanghebbende aan haar personeel in de maand december een uitkering verstrekt.

3.1.3. Met ingang van 1998 heeft belanghebbende de vaststelling van de hoogte van de uitkering gekoppeld aan het ziekteverzuim van het personeel. Dit is op 5 januari 1999 door belanghebbende vastgelegd in een schriftelijk stuk (hierna: de regeling) en aan de werknemers bekendgemaakt. De regeling vermeldt onder meer het volgende:

"Aan: alle medewerk(st)ers

Van: direktie/personeelszaken

Betreft: ziekmeldingsprocedure

Datum: 5 januari 1999

(...).

Positieve en negatieve sancties als u niet ziek wordt in 1999

Het hoge ziekteverzuim kost ons veel geld. Als wij met z'n allen de doelstelling voor 1999 weten te behalen zal daar een bonus tegenover staan. Maximaal mag de werkgever ƒ 300 netto per jaar aan de werknemer schenken. Vanaf dit jaar is de hoogte van de gratificatie aan het eind van dit jaar afhankelijk van het ziekteverzuim tijdens het jaar.

Indien u in 1999 niet ziek bent, wordt in december als u nog in dienst bent bij onze organisatie een bedrag van ƒ 300,-- netto uitbetaald die als volgt opgebouwd is:

3 maanden niet ziek ƒ 75,- netto

6 maanden niet ziek ƒ 150,- netto

9 maanden niet ziek ƒ 225,- netto

12 maanden niet ziek ƒ 300,- netto

Deze uitkering wordt niet uitbetaald als men voor 31 december a.s. onze organisatie verlaat.

Naast deze financiële prikkel wordt het niet ziek zijn in 1999 beloond middels een extra vakantiedag in 2000. (...)

Deze regelingen gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1999.

(...)."

3.1.4. Belanghebbende heeft in de jaren 1998 tot en met 2002 telkens in december een bedrag aan (een groot deel van) haar werknemers uitgekeerd, waarvan de omvang is bepaald op gelijke wijze als in voormelde regeling is vastgelegd, derhalve afhankelijk van de mate van het ziekteverzuim van de desbetreffende werknemer in het desbetreffende jaar.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de in december gedane uitkeringen van het loon waren uitgezonderd op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter r (tekst geldend van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000), respectievelijk letter p (tekst geldend van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002), van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de geschenkenvrijstelling). Het Hof heeft die vraag in bevestigende zin beantwoord. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag of een uitkering moet worden aangemerkt als een geschenk in de zin van de geschenkenvrijstelling, slechts van belang is of die uitkering onverplicht plaatsvindt (vgl. HR 4 september 1991, nr. 229, LJN ZB5699, BNB 1991/313).

3.3.2. Voor zover het oordeel van het Hof betrekking heeft op uitkeringen over het jaar 1998, waarvoor kennelijk geen schriftelijke regeling is opgesteld, geeft het geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.

3.3.3. Voor zover het oordeel van het Hof betrekking heeft op de uitkeringen over 1999, slaagt het middel. Het Hof heeft in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak de rechtsgevolgen van de in 3.1.3 weergegeven tekst van de regeling uitsluitend laten afhangen van de wil van belanghebbende, en heeft daarbij uit het oog verloren dat die rechtsgevolgen mede worden bepaald door het gerechtvaardigde vertrouwen dat aan die tekst kon worden ontleend. De mededeling door belanghebbende van de in 3.1.3 weergegeven tekst van de regeling aan het gehele personeel laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende daarmee de - haar bindende - schijn wekte dat zij een uitkering zoals nader omschreven in die regeling zou doen aan alle personeelsleden die in het jaar 1999 voldeden aan de voorwaarden. Dit brengt mee dat belanghebbende in geval van vervulling van die voorwaarden verplicht was de toegezegde uitkeringen te betalen, zodat geen sprake is van geschenken. Het middel is in zoverre gegrond.

3.3.4. Hoewel de regeling alleen betrekking heeft op het jaar 1999, kan de aanwezigheid van een verplichting tot het doen van uitkeringen voor dat jaar een rol spelen bij het oordeel of ook de uitkeringen voor latere jaren onverplicht zijn gedaan. Doordat het Hof ervan is uitgegaan dat voor belanghebbende geen verplichtingen uit de voor 1999 geldende regeling voortvloeiden, is zijn beslissing over de uitkeringen voor de jaren 2000 tot en met 2002 dan ook ontoereikend gemotiveerd. Ook in zoverre is het middel gegrond.

3.3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet plaatsvinden om vast te stellen of de uitkeringen over de jaren 2000 tot en met 2002 onverplicht hebben plaatsgevonden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2009.