Home

Hoge Raad, 23-10-2009, BK0894, 43924

Hoge Raad, 23-10-2009, BK0894, 43924

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2009
Datum publicatie
23 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BK0894
Formele relaties
Zaaknummer
43924

Inhoudsindicatie

Artikel 14 Wet IB 1964; Vervangingsreserve. Artikel 14 Wet IB 1964; Vervangingsreserve. Verkoop vakantiebestedingsbedrijf, aankoop beleggingspand, geen toepassing vervangingsreserve.

Uitspraak

Nr. 43 924

23 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. (voorheen X B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 februari 2007, nr. 03/00443, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar "C". Bij overeenkomst van 24 juli 1996 verkocht zij voor een gezamenlijke koopprijs van ƒ 9.650.000 aan I C.V. onder meer 145 bungalows, een recreatieterrein, erf, kantine, huis en zwembad, alsmede bouwland, een waterbunker, de inventaris van de bungalows, zwembad, bowlingcentrum, restaurant, winkel en receptie- en administratieruimte alsmede machines, voertuigen, de handelsnaam en de goodwill. In de koopakte is opgenomen dat de koper voornemens is het gekochte te gebruiken als bungalowpark in het kader van vakantiebesteding. De levering van het gekochte bleef vooralsnog uit.

3.1.2. Bij overeenkomst van 2 mei 1997 werden de in 3.1.1 omschreven activa van belanghebbende met instemming van I C.V. verkocht en geleverd aan een zustervennootschap van belanghebbende, tegen een koopprijs van ƒ 9.650.000. Ter zake van deze verkoop vormde belanghebbende een vervangingsreserve van

ƒ 5.283.919.

3.1.3. Op 10 september 1997 zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan drie vennootschappen, voor een prijs groot ƒ 10.847.247. De activa van belanghebbende bestonden op dat moment vrijwel geheel uit liquide middelen. Op dezelfde dag werd de doelstelling van belanghebbende gewijzigd in dier voege dat die doelstelling primair werd het kopen, verkopen, verhuren of op andere wijze exploiteren van onroerende en roerende zaken en rechten. Bij nadere statutenwijziging van 17 december 1997 is de doelstelling van belanghebbende wederom gewijzigd, ditmaal primair in het beheren van Nederlandse monumenten.

3.1.4. Op 16 februari 1998 kocht belanghebbende een verhuurd kantoorpand te T voor een bedrag groot ƒ 6.750.000. Belanghebbende boekte van deze aankoopprijs een bedrag van ƒ 3.696.005 op de vervangingsreserve af. Op 13 oktober 1998 verkocht belanghebbende het kantoorpand.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de functie van het in 1998 aangeschafte verhuurde beleggingspand een andere was dan die van de uit het vakantiepark verkochte bedrijfsmiddelen en dat niet gebleken is dat daarna nog een of meer andere vervangingen hebben plaatsgehad die eenzelfde economische functie hebben als het vakantiebestedingsbedrijf dan wel dat zich vervanging heeft voorgedaan binnen dezelfde bedrijfsvoering als die van het vakantiebestedingsbedrijf. Tegen dit oordeel richten zich de eerste twee middelen.

3.3.1. Bij de behandeling van de middelen 1 en 2 dient het volgende te worden vooropgesteld.

Onroerende zaken die een belastingplichtige binnen het kader van een materiële onderneming exploiteert, vervullen niet dezelfde economische functie als onroerende zaken die een belastingplichtige ter belegging aanhoudt. Immers, de economische functie van binnen het kader van een materiële onderneming geëxploiteerde onroerende zaken is gericht op de verwezenlijking van het doel van de desbetreffende onderneming, terwijl de economische functie van ter belegging aangehouden onroerende zaken gericht is op het behalen van een rendement dat het rendement bij een normaal vermogensbeheer niet te boven gaat.

3.3.2. In hetgeen het Hof heeft overwogen in 4.5 en 4.6 van zijn uitspraak ligt besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende het recreatieoord tot de verkoop ervan exploiteerde in het kader van het door haar uitgeoefende vakantiebestedingsbedrijf en dat die exploitatie niet was aan te merken als het beleggen in onroerende zaken. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering nu belanghebbende voor het Hof niet gesteld heeft dat alle, respectievelijk bepaalde activa uitsluitend als belegging werden aangewend. Op grond van het vorenstaande faalt middel 2.

3.3.3. Voor zover middel 1 betoogt dat het Hof ervan is uitgegaan dat toepassing van de vervangingsreserve is uitgesloten bij wijziging van de bedrijfsvoering berust het op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof en faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag.

Voor zover het middel betoogt dat het Hof de bewijslast verkeerd heeft verdeeld, faalt het eveneens, aangezien de belastingplichtige de bewijslast heeft dat hij het voornemen tot vervanging van het desbetreffende bedrijfsmiddel heeft.

Het middel faalt ook voor het overige. In aanmerking genomen dat voor het Hof niet is aangevoerd dat belanghebbende andere ondernemingsactiviteiten had dan de uitoefening van het in 1997 verkochte vakantiebestedingsbedrijf, geeft het oordeel van het Hof dat voor de toepassing van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vereist is dat is vervangen, onderscheidenlijk dat belanghebbende het voornemen had de vervreemde onroerende zaken te vervangen, binnen dezelfde bedrijfsvoering als het vakantiebestedingsbedrijf in het licht van het hiervoor in 3.3.1 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.3.4. Middel 3 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Chicowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2009.