Home

Hoge Raad, 27-11-2009, BK4524, 08/04388

Hoge Raad, 27-11-2009, BK4524, 08/04388

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 november 2009
Datum publicatie
27 november 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BK4524
Formele relaties
Zaaknummer
08/04388

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 6 Wet IB 1964. Motivering ondernemerschap.

Uitspraak

Nr. 08/04388

27 november 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 2008, nr. 07/00191, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/1991) heeft voor zover hier van belang het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is tot en met 30 april 2000 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Op 20 april 2000 heeft belanghebbende met zijn partner C Holding B.V. opgericht, in welke vennootschap zij tezamen alle aandelen houden. Eveneens op 20 april 2000 heeft die vennootschap D B.V. (hierna: D) opgericht, in welke vennootschap de eerstgenoemde vennootschap alle aandelen houdt.

3.1.2. Belanghebbende, zijn partner en D zijn een overeenkomst van stille maatschap aangegaan, waarin onder meer is opgenomen:

"in aanmerking nemende:

- dat [D] een onderneming exploiteert die ten doel heeft het exploiteren van een groothandel, import- en distributiebedrijf van luchtbehandelingsapparatuur,

- dat [belanghebbende en zijn partner] over kennis beschikken die [D] nodig heeft om haar onderneming te exploiteren

- dat de vennoten afspraken hebben gemaakt om de onderneming vanaf 1 mei 2000 gezamenlijk in maatschapsverband te exploiteren,

(...)

Artikel 2

Deze overeenkomst is aangegaan met ingang van 1 mei 2000 voor onbepaalde tijd. Vanaf 1 mei 2000 wordt de onderneming voor gemeenschappelijke rekening gedreven.

(...)

Artikel 5

1. In de maatschap wordt per 1 mei 2000 ingebracht:

door [D]; - arbeid en kennis

door [belanghebbende en zijn partner]; - volledige arbeid, kennis en zakelijke relaties

(...)

Artikel 6

[D] zal op haar eigen naam contracten aangaan die betrekking hebben op de in maatschapsverband gedreven onderneming.

(...)

Artikel 8

(...)

4. De resterende nettowinsten en -verliezen der vennootschap worden door de vennoten als volgt genoten en gedragen:

5%

72,5%

22,5%

(...)

Aldus overeengekomen op 1 mei 2000."

3.1.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 het standpunt ingenomen dat in dat jaar voor zijn rekening een onderneming werd gedreven. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen ondernemer was en heeft op grond daarvan het aangegeven belastbare inkomen gecorrigeerd en de in geschil zijnde aanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat D vóór 1 mei 2000 reeds ondernemingshandelingen heeft verricht waardoor vóór 1 mei 2000 in fiscale zin reeds sprake was van een onderneming, welke voor rekening en risico van D werd gedreven. Onder meer tegen dit oordeel richten zich de eerste twee middelen. Het oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De eerste twee middelen falen derhalve in zoverre.

3.3. Het Hof heeft voorts overwogen dat uitsluitend D als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting is aangemeld en dat uitsluitend op naam van D aangiften omzetbelasting zijn gedaan, dat de maatschapsovereenkomst niet vermeldt dat een materiële onderneming is ingebracht en dat de administratie aangaande de onderneming is gevoerd op naam van D terwijl het in de rede ligt dat de administratie op naam van de maatschap zou zijn gevoerd. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de maatschap geen onderneming dreef, waardoor belanghebbende niet als ondernemer voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt. De eerste twee middelen richten zich tevens tegen deze oordelen. Zij slagen in zoverre. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden rechtvaardigen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet die oordelen, in aanmerking genomen dat de maatschapsovereenkomst in artikel 2 bepaalt dat de onderneming vanaf 1 mei 2000 voor gemeenschappelijke rekening wordt gedreven en dat ook de considerans van die overeenkomst uitgaat van een exploitatie van de door D uitgeoefende onderneming voor gemeenschappelijke rekening.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in redelijkheid aan de brief van 6 maart 2001 geen in rechte te eerbiedigen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij als ondernemer voor de Wet zou worden aangemerkt. Tegen dit oordeel richt zich het derde middel. Het kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. 's Hofs uitspraak kan gelet op het in 3.3 overwogene niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2009.