Hoge Raad, 08-10-2010, AZ8011, 42773
Hoge Raad, 08-10-2010, AZ8011, 42773
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2010
- Datum publicatie
- 8 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:AZ8011
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:AZ8011
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5254, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 42773
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Artikel 16 Wet OB en artikel 1, lid 1, c, BUA; aan personeel gelegenheid geven tot privévervoer; aftrekuitsluiting niet in strijd met Zesde richtlijn; overeenkomstige toepassing van artikel 15 Uitvoeringsbeschikking OB 1968; strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover bij het Besluit van 30 augustus 2002, nr. CPP2002/2519M, wordt verlangd dat de correctie voor het gehele jaar 2002 op basis van 25 percent van de waarde van de auto wordt gebaseerd.
Uitspraak
Nr. 42.773
8 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2005, nr. 04/00160, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 december 2002 tot en met 31 december 2002 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 december 2006 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en het door de Hoge Raad zelf afdoen van de zaak.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van 15 april 2010, X Holding B.V. en Oracle Nederland B.V., C-538/08 en C-33/09, V-N 2010/19.22.
Zowel belanghebbende als de Minister van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in het kader van haar onderneming twee personenauto's (hierna: de auto's) aangeschaft en ter beschikking gesteld aan twee van haar werknemers. Deze werknemers gebruikten de auto's mede voor privédoeleinden. Belanghebbende heeft de bij de aanschaf van de auto's aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
3.1.2. In de aangifte omzetbelasting over het laatste belastingtijdvak van het kalenderjaar 2002 heeft belanghebbende een bedrag van € 1759 als verschuldigd vermeld ter zake van het privégebruik van de auto's door haar werknemers, welk bedrag 12 percent van 25 percent van de waarde van de beide auto's vormde. Dit bedrag heeft belanghebbende berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking).
3.1.3. In geschil is of het in 3.1.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting terecht is voldaan.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de regeling van artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA), op grond waarvan uitsluiting van de aftrek geldt voor alle (mede) voor privébehoeften van het personeel van een ondernemer gebezigde goederen en diensten, tezamen met het gestelde in artikel 3 (thans: artikel 4) van het BUA, tot gevolg heeft dat niet voor alle of nagenoeg alle leveringen en diensten gebezigd voor privédoeleinden van het personeel van de belastingplichtige, uitsluiting van het recht op aftrek plaatsvindt, zodat de regeling op grond van artikel 11, lid 4, van de Tweede richtlijn, en daarmee op grond van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn, is toegestaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de regeling van artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het BUA, voor zover het betrekking heeft op het geven van gelegenheid tot privévervoer aan werknemers, als zodanig strookt met voornoemde bepalingen uit de Tweede en de Zesde richtlijn.
3.2.2. Tegen de hiervoor in 3.2.1 vermelde oordelen richten zich het tweede en derde middel. Betoogd wordt dat met deze aftrekbeperking niet is voldaan aan de eis van artikel 11, lid 4, van de Tweede richtlijn dat de beperking betrekking heeft op bepaalde goederen en bepaalde diensten, zodat die aftrekbeperking in strijd is met artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn.
Gelet op de verklaring voor recht in het hiervoor onder 2 vermelde arrest X Holding B.V. en Oracle Nederland B.V. falen de middelen.
3.3. Het eerste middel betoogt dat de wijze van vormgeving van de aftrekbeperking als neergelegd in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking in strijd is met de Zesde richtlijn, aangezien het in feite een forfaitaire heffing is op basis van de waarde van de auto, die geen verband houdt met de daadwerkelijk bij aanschaf van de auto in rekening gebrachte en door de ondernemer in aftrek gebrachte omzetbelasting.
Dit middel miskent, zoals het Hof ook in 4.18 van zijn uitspraak heeft overwogen, dat het uitgangspunt van het BUA is dat het werkelijke gebruik van de personenauto's voor privédoeleinden in aanmerking wordt genomen, en dat voor de toepassing van het BUA in de wettelijke bepalingen niet is voorzien in het gebruik van het autokostenforfait van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking. Belanghebbende was niet gehouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking te handelen. Het middel faalt derhalve.
3.4. De middelen 4 tot en met 6 betogen dat de uitbreiding van de aftrekuitsluiting in het jaar 2002 door een verhoging van 20 percent van de waarde van de auto naar 25 percent, strijdig is met jegens belanghebbende gewekt vertrouwen, strijdig is met de standstillclausule van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn, en ook strijdig is met het beginsel van gemeenschapstrouw van artikel 10 EG.
Aan de middelen ligt ten grondslag de opvatting dat voor de Inspecteur, doordat hij langdurig genoegen heeft genomen met een correctie van de aftrek op basis van 20 percent van de cataloguswaarde en vervolgens dat niet meer deed, definitief de mogelijkheid verloren zou zijn gegaan zich te beroepen op de aftrekuitsluiting zoals neergelegd in het BUA en (ooit) gesauveerd door artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn. Deze opvatting miskent echter dat het volgen van een bepaalde gedragslijn door een bestuursorgaan niet kan afdoen aan de geldigheid of toepasbaarheid van een wettelijke regeling noch, behoudens hetgeen het vertrouwensbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur meebrengt, in de weg kan staan aan de bevoegdheid van dat bestuursorgaan om de desbetreffende wettelijke regeling op een andere wijze toe te passen. Door het volgen van een bepaalde gedragslijn wordt voorts niet een gewettigd vertrouwen opgeroepen dat die gedragslijn in de toekomst niet zal worden gewijzigd. De middelen 4 tot en met 6 falen derhalve ook.
3.5. Het zevende middel betoogt dat de Inspecteur tot de publicatie van het Besluit van 30 augustus 2002, nr. CPP2002/2519M, V-N 2002/45.21, genoegen nam met toepassing van het autokostenforfait berekend op basis van 20 percent van de waarde van de auto, en dat belanghebbende bij de berekening van de correctie voor het privégebruik voor het jaar 2002 had mogen volstaan met een lager bedrag door enkel voor de laatste vier maanden van 2002 uit te gaan van 25 percent van de waarde van de auto's.
Het middel slaagt. Belanghebbende kon op 30 augustus 2002 niet meer terugkomen op haar op basis van de haar toen bekende gedragslijn van de Belastingdienst eerder voor het gehele jaar gemaakte keuze om de correctie niet te berekenen aan de hand van het werkelijke gebruik van de auto's en daarom af te zien van het bijhouden van het werkelijke gebruik. Voor zover het Besluit de verhoging van de correctie tot 25 percent ook laat gelden voor de aan 30 augustus 2002 voorafgaande acht maanden, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich daartegen.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur,
verleent aan belanghebbende een teruggaaf van € 235,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 424, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232, derhalve in totaal € 656,
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.