Hoge Raad, 26-03-2010, BG5390, 44084
Hoge Raad, 26-03-2010, BG5390, 44084
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2010
- Datum publicatie
- 26 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BG5390
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BG5390
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2007:BA4082, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 44084
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting. Art. 6, 10 en 11 Wbm. Geen infiltratieaftrek indien het infiltreren niet is voorzien in een vergunning voor het onttrekken van grondwater of in een afzonderlijke vergunning voor het infiltreren van water. Hof treedt buiten de rechtsstrijd met oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke voorschriften inzake de bemeting en administratie.
Uitspraak
Nr. 44.084
26 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X2 N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2007, nr. P05/00948, betreffende een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan een rechtsvoorganger van belanghebbende, X N.V., is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op het beroep van de rechtsvoorganger van belanghebbende, X1 N.V., bij arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 38305, LJN AO3151, BNB 2005/201, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te 's-Gravenhage, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
De Staatssecretaris heeft op de toelichting doen reageren door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 31 oktober 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding.
Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verzorgt de productie, de verspreiding en de levering van drinkwater in een groot gedeelte van de provincie Overijssel. Zij is houder van een aantal inrichtingen, bestemd voor het onttrekken van grondwater, als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), verder ook te noemen pompstations.
Bij sommige pompstations heeft belanghebbende bij het onttrekken van water aan de bodem gebruik gemaakt van zogenoemde wateraanvoerplannen. In dat kader heeft zij met diverse waterschappen binnen het gebied waar zij water onttrekt overeenkomsten gesloten. De waterschappen zijn ingevolge deze overeenkomsten verantwoordelijk voor de uitvoering en het beheer van het daartoe benodigde waterlopensysteem met het oog op een optimaal grondwaterstandbeheer. Belanghebbende betaalt aan de waterschappen ter uitvoering van de plannen een bijdrage.
Bij een aantal pompstations wordt drinkwater gebruikt voor het schoonspoelen van voorfilters. Het spoelwater wordt na zuivering geloosd op vijvers of via buizen die naar het grondwater leiden, dan wel op het oppervlaktewater.
4.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vermindering als bedoeld in artikel 6, lid 2, Wbm (hierna: infiltratieaftrek) ter zake van het uitvoeren van wateraanvoerplannen en het terugvoeren van spoelwater in de bodem.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat indien het infiltreren van water niet is voorzien in een vergunning voor het onttrekken van grondwater of in een afzonderlijke vergunning voor het infiltreren van water, met dat infiltreren bij het bepalen van de infiltratieaftrek geen rekening kan worden gehouden.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de aanvraag, of een deel daarvan, slechts deel uitmaakt van de vergunning indien en voor zover naar (dat deel van) de aanvraag wordt verwezen in het dictum van de vergunning, zodat geen sprake is van infiltreren in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning indien slechts in de vergunningaanvraag en niet ook in de vergunning zelf gewag wordt gemaakt van infiltreren.
Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat indien in een vergunning geen bepalingen over infiltreren zijn opgenomen om de reden dat de vergunning is afgegeven onder vigeur van de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven en deze wet geen bepalingen kende over infiltreren, niet bij wijze van fictie kan worden aangenomen dat het infiltreren geschiedt in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden.
4.4. Voor zover de middelen 1 en 3 zich tegen deze oordelen richten, falen zij.
's Hofs oordeel dat met het infiltreren bij het bepalen van de infiltratieaftrek geen rekening kan worden gehouden indien het infiltreren niet is voorzien in een vergunning voor het onttrekken van grondwater of in een afzonderlijke vergunning voor het infiltreren van water, is gelet op artikel 6, lid 2, Wbm juist. Hieraan doet niet af de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat infiltratie wordt gedoogd. Voor zover de middelen betogen dat het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de infiltratieaftrek nodig is dat de vergunning een verplichting tot infiltratie bevat, berusten de middelen op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat artikel 6, lid 2, Wbm als voorwaarde voor toekenning van de infiltratieaftrek stelt dat in een vergunning toestemming is verleend voor de infiltratie.
De omstandigheid dat in de aanvraag van de vergunning melding is gemaakt van voorgenomen infiltratie en in de vergunning in algemene zin wordt verwezen naar de aanvraag, maakt niet dat deze infiltratie als een voorwaarde aan de vergunning is verbonden. Dit is slechts anders indien in de vergunning uitdrukkelijk een dergelijke voorwaarde is opgenomen.
Met betrekking tot de vergunningen verleend onder vigeur van de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven heeft te gelden dat uit artikel 54, lid 1, van de Grondwaterwet volgt, dat voor het infiltreren van water dat reeds plaatsvond vóór de inwerkingtreding van de Grondwaterwet, slechts een vergunning geacht kan worden te zijn verleend indien en voor zover deze infiltratie is gemeld bij Gedeputeerde Staten of indien en voor zover voor deze infiltratie een vergunning is aangevraagd en verkregen. 's Hofs oordeel dat indien in een vergunning geen bepalingen over infiltreren zijn opgenomen om de reden dat de vergunning is afgegeven onder vigeur van de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven en deze wet geen bepalingen kende over infiltreren, niet bij wijze van fictie kan worden aangenomen dat het infiltreren geschiedt in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden, is derhalve eveneens juist.
4.5. De middelen 1 en 3 kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6.1. Het Hof heeft met betrekking tot de pompstations B, E, H en DD in het midden gelaten of de in de desbetreffende vergunningen opgenomen bepalingen, al dan niet in samenhang met de overeenkomsten inzake wateraanvoerplannen, voldoende grond vormen voor een vermindering van de belasting bedoeld in artikel 6, lid 2, Wbm. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich reeds in zijn vertoogschrift in de procedure voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende eveneens niet in aanmerking komt voor de infiltratieaftrek omdat zij heeft nagelaten de aantallen kubieke meters van de door haar gestelde infiltratie van water vast te stellen op de wijze die is voorgeschreven in het op grond van artikel 6, lid 3, Wbm vastgestelde artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, en belanghebbende voorts van de infiltraties van water niet een administratie heeft gevoerd als bedoeld in artikel 11 Wbm.
4.6.2. Het eerste onderdeel van middel 2, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. Het vertoogschrift en de pleitnota van de Inspecteur voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur zich voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage op het standpunt heeft gesteld geen beroep te doen op de desbetreffende meet- en administratieverplichtingen en dat hij in beginsel bereid was een alternatieve wijze van bepaling van de hoeveelheid geïnfiltreerd water te accepteren. 's Hofs andersluidende oordeel is onbegrijpelijk. Het Hof is met het oordeel dat belanghebbende met haar wijze van berekening niet voldoet aan de wettelijke voorschriften inzake de bemeting en administratie derhalve buiten de rechtsstrijd getreden. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2010.