Home

Hoge Raad, 12-03-2010, BH6375, 08/00309

Hoge Raad, 12-03-2010, BH6375, 08/00309

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 maart 2010
Datum publicatie
12 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BH6375
Formele relaties
Zaaknummer
08/00309

Inhoudsindicatie

Douanerechten. Artikelen 5, 12, 217 en 243 CDW; artikel 10 en 11 UCDW. Beroep op een in een andere lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting waarover in rechte nog wordt gestreden. Kan een aangever zich op de tariefinlichting van zijn opdrachtgever beroepen? Kan vertrouwen worden ontleend aan het Handboek Douane?

Uitspraak

Nr. 08/00309

12 maart 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2007, nr. 02/6570 DK, betreffende aan X B.V. (thans geheten X B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) gerichte uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij een zevental aanslagbiljetten uitgenodigd tot betaling van douanerechten. De tegen de uitnodigingen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur afgewezen.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, alsmede de uitnodigingen tot betaling vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens een incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 5 maart 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie en tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 19 oktober 2000 hebben de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een bindende tariefinlichting verstrekt aan de in Engeland gevestigde vennootschap H Ltd. (hierna: H).

De bindende tariefinlichting had betrekking op een zogenoemde spelcomputer met de handelsbenaming "J" (hierna: de spelcomputer). In de bindende tariefinlichting werd de spelcomputer ingedeeld onder postonderverdeling 9504 10 00 van de Gecombineerde nomenclatuur (hierna: de GN) als "videospel, van de soort gebruikt met een televisieontvanger".

H heeft op de voet van artikel 243 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) tegen deze bindende tariefinlichting bezwaar gemaakt. Tegen de afwijzende beslissing op dat bezwaar heeft zij beroep ingesteld bij het VAT & Duties Tribunal te Londen.

3.1.2. Belanghebbende behoort tot hetzelfde concern als H en heeft met H een overeenkomst gesloten, gedagtekend 1 april 1997. In de overeenkomst, waarin belanghebbende is aangeduid als "X", is onder meer bepaald:

"H is responsible for the marketing, selling and distribution of the (...) game machine, peripherals, and the software throughout Europe.

H has requested the assistance of X for the importation and storage of the European inventory of the game machine en peripherals, and for the bulk distribution into Europe.

(...)

X is responsible for incoming handling, bundling (where required), warehousing and the outgoing handling of the products based on the instructions and the information given by H.

(...)

At the end of each month X will on behalf of H, take care of the customs clearance of the products shipped out during that month.

X will act as limited fiscal agent for H and as such will submit VAT returns to accounts for importation VAT on behalf of H.

(...)

All 3rd party costs related to the H activities will be charged on to H on a monthly basis. (...)

This includes but is not restricted to:

-(...)

- import duties and VAT"

3.1.3. Belanghebbende heeft in Nederland in de periode november 2000 tot en met mei 2001 in opdracht van SCEE op eigen naam en - jegens de douaneautoriteiten - voor eigen rekening met toepassing van de in artikel 76 van het CDW in verbinding met artikel 253, lid 3, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: de UCDW) bedoelde domiciliëringsprocedure aangiften voor het vrije verkeer gedaan van de spelcomputers. In haar douaneaangiften heeft zij voor de spelcomputers tariefpost 9504 10 00 (met een bijbehorend tarief van 2,2 percent aan douanerechten in het jaar 2000, en van 1,7 percent in het jaar 2001) vermeld. Belanghebbende heeft tegen de daarop ontvangen uitnodigingen tot betaling (de mededelingen bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW) bezwaar gemaakt op de grond dat de spelcomputer niet onder tariefpost 9504 10 00 moet worden ingedeeld maar onder tariefpost 8471 49 90 (waarvoor een tarief van 0 percent aan douanerechten gold). In haar bezwaarschriften heeft zij gewezen op de in 3.1.1 vermelde bindende tariefinlichting en de daartegen gerichte procedure.

3.1.4. Het VAT & Duties Tribunal heeft het in 3.1.1 vermelde beroep van H bij uitspraak van 5 juni 2001 gegrond verklaard.

Daarop hebben de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk bij beschikking van 12 juni 2001 aan H een "amended" bindende tariefinlichting uitgereikt, waarin staat dat de spelcomputer wordt ingedeeld onder tariefpost 8471 49 90. In de beschikking van 12 juni 2001 is in vak 4 als ingangsdatum van de bindende tariefinlichting vermeld: 19 oktober 2000.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de op 19 oktober 2000 afgegeven bindende tariefinlichting op 12 juni 2001 hebben gerectificeerd in die zin dat de bindende tariefinlichting moet worden aangemerkt als een tariefinlichting die reeds op 19 oktober 2000 voor tariefpost 8471 49 90 is verstrekt. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende jegens de douaneautoriteiten in andere lidstaten met vrucht een beroep doen op de bij beschikking van 12 juni 2001 gerectificeerde bindende tariefinlichting, ook indien het aangiften voor het vrije verkeer betreft die zijn gedaan in de periode tussen 19 oktober 2000 en 12 juni 2001.

Tegen dit oordeel richt zich het eerste onderdeel van het middel.

3.3.1. De douaneautoriteiten verstrekken op grond van artikel 12, lid 1, van het CDW op schriftelijk verzoek bindende tariefinlichtingen. Ingevolge artikel 12, lid 2, tweede volzin, van het CDW, bindt de bindende tariefinlichting de douaneautoriteiten slechts met betrekking tot goederen waarvoor de douaneformaliteiten worden vervuld na de datum waarop de inlichting door die autoriteiten is verstrekt. Artikel 217, lid 1, van het CDW bepaalt dat voor zover een wettelijk verschuldigd bedrag aan rechten bij invoer hoger is dan het bedrag dat op grond van een bindende tariefinlichting is vastgesteld, het wettelijk verschuldigde bedrag niet wordt geboekt.

Ingevolge artikel 5 van de UCDW wordt onder een bindende inlichting onder meer verstaan een tariefinlichting die de administraties van alle lidstaten van de Gemeenschap bindt wanneer de in artikelen 6 en 7 van de UCDW omschreven voorwaarden zijn vervuld. In artikel 11 van de UCDW is bepaald dat de door de douaneautoriteiten van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichtingen onder dezelfde voorwaarden de douaneautoriteiten van alle lidstaten binden.

Artikel 243 van het CDW bepaalt dat iedere persoon het recht heeft beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

3.3.2. De bindende tariefinlichting heeft tot doel de marktdeelnemer de nodige zekerheid te geven wanneer zich twijfel voordoet omtrent de indeling van een goed in de bestaande goederennomenclatuur, zodat hij beschermd is wanneer de douaneautoriteiten naderhand hun standpunt omtrent de indeling van de goederen wijzigen (HvJ EG 29 januari 1998, Lopex Export GmbH, C-315/96, punt 28). Gelet op artikel 11 van de UCDW geldt deze bescherming ook tegenover de douaneautoriteiten van andere lidstaten dan de lidstaat waar de bindende tariefinlichting is verstrekt, indien deze met betrekking tot de indeling een ander standpunt innemen.

3.3.3. Belanghebbende beschikte bij het doen van de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer noch op het tijdstip waarop de verschuldigde rechten zijn berekend en geboekt over een bindende tariefinlichting waarin de spelcomputer werd ingedeeld onder tariefpost 8471 49 90. De Inspecteur kon daarom in de periode november 2000 tot en met mei 2001 bij het boeken en aan belanghebbende mededelen van de verschuldigde douanerechten niet overeenkomstig artikel 217, lid 1, tweede volzin, van het CDW rekening houden met een dergelijke bindende tariefinlichting.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de mededelingen van de verschuldigde rechten en daarbij gewezen op de door H aangespannen procedure tegen de aan deze verstrekte bindende tariefinlichting. Deze procedure is in het voordeel van H geëindigd waarna de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk aan SCEE een bindende tariefinlichting hebben verstrekt voor tariefpost 9504 10 00, ingaande 19 oktober 2000. In bezwaar en beroep doet belanghebbende daarop een beroep. Het is niet buiten redelijke twijfel dat dit beroep op grond van de communautaire bepalingen niet gehonoreerd moet worden.

Enerzijds zou geoordeeld kunnen worden dat de Inspecteur, zoals hij heeft gedaan, eraan moest voorbijgaan dat belanghebbende in het bezwaarschrift heeft gewezen op het ingestelde beroep tegen de in het Verenigd Koninkrijk aanvankelijk verstrekte bindende tariefinlichting. Die tariefinlichting was op het tijdstip waarop de rechten werden geboekt immers in overeenstemming met het door de Inspecteur voorgestane en toegepaste douanetarief.

Anderzijds zou geoordeeld kunnen worden dat de Inspecteur, aangezien belanghebbende in bezwaar een beroep deed op een mogelijke herziening van de aanvankelijk in het Verenigd Koninkrijk verstrekte bindende tariefinlichting, daarmee rekening had moeten houden in het bijzonder door de beslissing op het bezwaar aan te houden en bij zijn uitspraak op bezwaar het beroep van belanghebbende op de herziene bindende tariefinlichting te honoreren.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende om een andere reden geen beroep kan doen op de aan H verstrekte bindende tariefinlichting, en wel omdat zij niet de rechthebbende daarop is en haar ook anderszins een dergelijk beroep niet toekomt, aangezien zij ter zake van de aangiften niet optrad als direct dan wel indirect vertegenwoordiger van H in de zin van artikel 5 van het CDW. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de uitnodigingen tot betaling desalniettemin dienen te worden vernietigd, omdat belanghebbende, gelet op onderdeel 4.10.00, paragraaf 2.6.1 van het Handboek Douane, erop mocht vertrouwen dat de douaneautoriteiten de goederenindeling als vermeld in de aan H verstrekte bindende tariefinlichting met betrekking tot door haar ingediende aangiften zou volgen.

Tegen dit laatste oordeel richt zich het tweede onderdeel van het middel.

3.5. Dit tweede onderdeel gaat uit van de opvatting dat juist is 's Hofs oordeel dat belanghebbende geen beroep toekomt op de herziene bindende tariefinlichting op de grond dat zij geen rechthebbende is met betrekking tot de aan H verstrekte bindende tariefinlichting, aangezien zij bij het doen van de onderwerpelijke aangiften voor het vrije verkeer niet optrad als direct of indirect vertegenwoordiger van H in de zin van artikel 5 van het CDW. De vraag rijst of dat oordeel onder de gegeven omstandigheden juist is. Vaststaat dat de bindende tariefinlichting waarop belanghebbende zich beroept, op naam van H is verstrekt. Indien belanghebbende bij het doen van de onderwerpelijke aangiften voor het vrije verkeer niet is opgetreden als direct of indirect vertegenwoordiger van H in de zin van artikel 5 van het CDW, wordt zij weliswaar overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 4, van het CDW geacht de douaneaangiften in eigen naam te hebben gedaan en - tegenover de douaneautoriteiten - voor eigen rekening. Doch daarbij handelde belanghebbende wel, overeenkomstig de in 3.1.2 aangehaalde overeenkomst, ten behoeve en in opdracht van H. De vraag is of belanghebbende zich onder deze omstandigheden, gelet op artikel 10, lid 1, van de UCDW in samenhang met artikel 64 van het CDW, toch als aangever kan beroepen op de aan SCEE verstrekte bindende tariefinlichting.

In het arrest van het Hof van Justitie van 15 september 2005, Intermodal Transport B.V., C-495/03, BNB 2006/20, is beslist dat de belanghebbende in een bij een nationale rechter aanhangig gemaakt geschil over de indeling van een goed in de GN, geen rechten kan ontlenen aan een door de douaneautoriteiten van een andere lidstaat aan een derde buiten dat geding afgegeven bindende tariefinlichting betreffende een soortgelijk goed (vgl. de punten 32 en 34 van dat arrest). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat belanghebbende in dit geval op grond van het communautaire recht niet met vrucht een beroep kan doen op de aan H verstrekte bindende tariefinlichting. Echter, de omstandigheid dat belanghebbende de aangiften heeft verzorgd in opdracht van en ten behoeve van H, gelet op de in 3.1.2 aangehaalde overeenkomst, - wellicht in samenhang met de omstandigheid dat de bindende tariefinlichting is verstrekt aan een vennootschap van de groep ondernemingen waartoe ook belanghebbende behoorde - zou de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende - handelend voor H - op één lijn kan worden gesteld met rechthebbende zodat zij met vrucht een beroep kan doen op de bindende tariefinlichting.

3.6. Zo belanghebbende met inachtneming van het hiervoor in 3.5 overwogene op grond van het communautaire recht niet met vrucht een beroep zou kunnen doen op de bindende tariefinlichting, rijst de vraag of gevolgen kunnen worden verbonden aan de omstandigheid dat de Nederlandse douaneautoriteiten bij de toepassing van de communautaire bepalingen het hierna volgende beleid volgen.

In onderdeel 4.10.00, paragraaf 2.6.1, van het Handboek Douane (een beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën; tekst 2000/2001) wordt met betrekking tot bindende tariefinlichtingen het volgende vermeld:

"Alleen een rechthebbende kan een beroep doen op een BTI. (...). In alle gevallen geldt, dat de aangeboden goederen in alle opzichten moeten overeenstemmen met de goederenomschrijving in de BTI. Als een importeur verwijst naar een geldige BTI waarvan hij niet rechthebbende is, maar hij doet aangifte voor precies dezelfde goederen als die in de BTI omschreven, dan moet de indeling toch overeenstemmen met die in de BTI."

In een eerdere versie (van juni 1998) was achter het laatste woord "BTI" nog de zinsnede "(administratieve afspraak in EG-verband)" opgenomen (zie onderdeel 7.2.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie kan het vertrouwensbeginsel niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht, en kan een daarmee strijdige handeling van een met de toepassing van het gemeenschapsrecht belaste nationale instantie voor een handelaar geen grond opleveren om erop te vertrouwen dat hij een behandeling kan genieten die strijdig is met het gemeenschapsrecht (HvJ EG 16 maart 2006, Emsland-Stärke GmbH, C-94/05, punt 31). De vraag is of dit ook geldt voor de bepaling van het gemeenschapsrecht die eerst nadat de onderhavige invoeren (in de jaren 2000 en 2001) al hadden plaatsgevonden, door uitlegging in het hiervoor aangehaalde arrest Intermodal Transport B.V. van het Hof van Justitie is verduidelijkt, aangezien volgens het arrest Emsland-Stärke GmbH voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel van belang lijkt te zijn in hoeverre de uitlegging van de in geding zijnde bepaling waarmee strijdig is gehandeld, boven redelijke twijfel is verheven. Mocht belanghebbende in het licht van het gemeenschapsrecht erop vertrouwen dat de Nederlandse douaneautoriteiten bij de overlegging van de aan H verstrekte tariefinlichting voor dezelfde goederen haar niet zouden tegenwerpen dat de bindende tariefinlichting niet op haar naam is gesteld?

3.7. Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van na te noemen bepalingen van gemeenschapsrecht.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie uitspraak te doen over de volgende vragen:

1. Moet het communautaire recht, in het bijzonder artikel 12, leden 2 en 5, en artikel 217, lid 1, van het CDW, en artikel 11 van de UCDW, in samenhang met artikel 243 van het CDW, zo worden uitgelegd dat een belanghebbende in een procedure ter zake van geheven douanerechten de heffing kan bestrijden onder overlegging van een in een andere lidstaat voor dezelfde goederen verstrekte bindende tariefinlichting die op dat moment nog in rechte wordt bestreden maar uiteindelijk is herzien?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, kan de aangever die in eigen naam en voor eigen rekening handelt bij het doen van douaneaangiften voor het vrije verkeer, in een geval als het onderhavige met vrucht een beroep doen op een bindende tariefinlichting waarvan niet deze aangever maar wel de gelieerde vennootschap in wiens opdracht die aangever de douaneaangiften deed, de rechthebbende is?

3. Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, staat het communautaire recht eraan in de weg dat een belanghebbende zich in een geval als het onderhavige met vrucht kan beroepen op een nationaal beleidsbesluit waarin de nationale autoriteiten het vertrouwen wekken dat voor de tariefindeling van aangegeven goederen een beroep kan worden gedaan op een aan een derde verstrekte tariefinlichting voor hetzelfde goed?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.