Home

Hoge Raad, 12-03-2010, BJ8531, 09/00335

Hoge Raad, 12-03-2010, BJ8531, 09/00335

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 maart 2010
Datum publicatie
12 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ8531
Formele relaties
Zaaknummer
09/00335

Inhoudsindicatie

Verstrekking tweede telefoon door werkgever. Artikel 39 Uitvoeringsregeling LB 2001 ten dele onverbindend.

Uitspraak

Nr. 09/00335

12 maart 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2008, nr. P07/01031, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.

De Inspecteur heeft nadien bij ambtshalve gegeven beschikking de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verder verminderd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/10923) heeft het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verder verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 5 augustus 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als incidentele beroep in cassatie.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

Naar aanleiding van de reactie van de Staatssecretaris op de conclusie heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht. De eisen van een goede procesorde brengen namelijk mee dat er, nadat de Advocaat-Generaal conclusie heeft genomen, geen plaats is voor voortzetting van het debat van partijen, ook niet in die vorm dat een partij reageert op een eerdere reactie van de wederpartij op de conclusie (vgl. HR 13 juli 2001, nr. R01/007HR, LJN ZC3673, NJ 2001, 513).

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft in de jaren 2002 tot en met 2004 aan een werknemer een mobiele telefoon verstrekt. De mobiele telefoon was voor de werknemer een tweede telefoon, en werd door de werknemer voor de helft voor zakelijke gesprekken en voor de helft voor privégesprekken gebruikt.

3.2. De Inspecteur heeft loonheffing nageheven met betrekking tot de mobiele telefoon, en heeft deze heffing (uiteindelijk) berekend op basis van een forfaitair bedrag aan loon van € 22,69 per maand, waarbij de Inspecteur zijn standpunt baseerde op de artikelen 22 en 39 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2002 tot en met 2004, hierna: de Uitvoeringsregeling).

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag en de boete wat betreft de mobiele telefoon voor de jaren 2002 tot en met 2004 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

4.2. Het Hof heeft - voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat voor wat betreft de verstrekking van de mobiele telefoon in de jaren 2002 tot en met 2004, artikel 39 van de Uitvoeringsregeling niet onverkort kan worden toegepast. Onverkorte toepassing van deze bepaling zou volgens het Hof leiden tot het ongerijmde gevolg dat de bijtelling in het onderhavige geval hoger is dan de feitelijk gemaakte kosten. Het Hof heeft de bijtelling voor de jaren 2002 tot en met 2004 beperkt tot de kosten van de privé-gesprekken.

4.3. Bij de beoordeling van het tegen dit oordeel gerichte middel dient het volgende te worden vooropgesteld.

4.3.1. De systematiek van artikel 10 in verbinding met artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst voor de jaren in geschil, hierna: de Wet) brengt mee dat de regelgever krachtens artikel 15c in verbinding met artikel 17, lid 2, van de Wet, normeringen en beperkingen kan aanbrengen. Uit de wetsgeschiedenis van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 13) blijkt dat het in de bedoeling van de wetgever lag om de toen bestaande waarderingsregels met betrekking tot de terbeschikkingstelling van een telefoon te bestendigen, welke regels krachtens artikel 13, lid 2, van de Wet waren gegeven, en vervat waren in artikel 11, lid 10, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. De regelgever heeft dat gedaan in de bepaling van artikel 22 in verbinding met artikel 39 van de Uitvoeringsregeling. Op grond van deze bepalingen wordt de waarde van het tot het loon behorende gedeelte van de verstrekking van een telefoon in de aldaar bedoelde gevallen forfaitair bepaald op € 22,69 per maand. Van een overschrijding van de delegatiebevoegdheid of van een uitbreiding van het wettelijke loonbegrip in de Uitvoeringsregeling door de regelgever is in zoverre geen sprake. De omstandigheid dat de feitelijke kosten in een concreet geval op een hoger of lager bedrag dan dit forfaitair bepaalde bedrag uitkomen, leidt niet tot een ander oordeel. In zoverre geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het middel.

4.3.2. Wel heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Uitvoeringsregeling onverbindend is voor zover in het forfait mede tot het loon wordt gerekend de waarde van een abonnement van een tweede (of volgende) telefoon waarvan het zakelijke karakter meer dan bijkomstig is. Ingevolge artikel 15b, lid 1, aanhef en letter g (vanaf 1 januari 2004: letter f), in samenhang met artikel 17, lid 2, van de Wet, behoren verstrekkingen van dergelijke abonnementen immers tot de vrije verstrekkingen. Daarmee is niet verenigbaar dat voor gevallen waarin de werkgever naast de verstrekking van een dergelijk abonnement ook de gesprekskosten betaalt, in de Uitvoeringsregeling een forfaitaire waardering wordt voorgeschreven waarvan een (forfaitair bepaald) bedrag aan abonnementskosten deel uitmaakt.

4.4. Gelet op het voorgaande kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing dient te worden onderzocht welk gedeelte van het forfaitair bepaalde bedrag van € 22,69 per maand bestaat uit abonnementskosten en daarom buiten aanmerking moet blijven.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie gegrond, en het incidentele beroep in cassatie ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.