Hoge Raad, 22-01-2010, BJ9648, 08/00206
Hoge Raad, 22-01-2010, BJ9648, 08/00206
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2010
- Datum publicatie
- 22 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BJ9648
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ9648
- Zaaknummer
- 08/00206
Inhoudsindicatie
verzet, herstel van verzuimen, onredelijk korte termijn
Uitspraak
Nr. 08/00206
22 januari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 7 december 2007, nr. AWB 07/3853, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 oktober 2007, nr. AWB 07/3853.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 1 februari 2005 een door belanghebbende gemaakt bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur een door hem op 22 maart 2007 ontvangen brief zonder dagtekening van belanghebbende aangemerkt als een tegen die uitspraak gericht beroepschrift en deze brief doorgezonden aan de Rechtbank.
De Rechtbank te Haarlem heeft deze brief als beroepschrift in behandeling genomen en dit beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. Die uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 augustus 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbendes hiervoor onder 1 bedoelde brief bevat de volgende passage:
"1. Bijgaand maak ik namens belanghebbende bezwaar tegen voormelde aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2001.
De aanslag is ambtshalve opgelegd naar een inkomen van 50.000 euro dit terwijl X over dat jaar geen inkomen heeft gehad en genoten.
2. X heeft geleefd van sponsorgelden en bevond zich in het buitenland (...).
3. De cijfers over 2001 sluit ik bij en ik verzoek u dan ook de aanslag over 2001 te verminderen tot op nihil."
3.1.2. De Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 30 augustus 2007 in de gelegenheid gesteld om binnen één week gronden aan te voeren die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
3.1.3. In een bij de Rechtbank op 16 september 2007 binnengekomen brief heeft belanghebbende zijn beroepschrift met dergelijke gronden aangevuld.
3.1.4. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 oktober 2007 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.
3.2. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en daartoe geoordeeld dat belanghebbende niet binnen de daartoe gestelde termijn gronden heeft aangevoerd die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Tegen dat oordeel richten zich de middelen.
3.3.1. De Rechtbank, die geen aanleiding heeft gevonden het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren, is er kennelijk en terecht van uitgegaan dat het beroepschrift reeds een motivering bevatte, hoewel het niet inging op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Awb stelt namelijk geen eisen aan de gefundeerdheid van de motivering van het beroep (vgl. HR 17 maart 2006, nr. 39997, LJN AU7375, BNB 2006/248).
3.3.2. De Rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn beroep nader te motiveren op het punt van de ontvankelijkheid van het bezwaar. In een dergelijk geval is de Rechtbank bevoegd een redelijke termijn te stellen.
3.3.3. De termijn van één week die de Rechtbank in haar brief van 30 augustus 2007 heeft gesteld, is in een geval als het onderhavige onredelijk kort. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op belanghebbendes brief van 16 september 2007.
3.4. De middelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard.
3.5. Het vorenstaande betekent dat het beroep niet kennelijk ongegrond is, dat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Daarbij verdient opmerking dat de Rechtbank in dit onderzoek mede de ontvankelijkheid van het beroep dient te betrekken (vgl. onderdeel 4.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
4. Proceskosten
Nu de Inspecteur de onjuist bevonden beslissing van de Rechtbank niet heeft uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris van Financiën zich in cassatie heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, stelt de Hoge Raad een eventuele veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie afhankelijk van de beslissing in de einduitspraak. Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor deze kosten en voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 oktober 2007 gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak, en stelt deze kosten aan de zijde van belanghebbende vast op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010.