Home

Hoge Raad, 04-06-2010, BK0353, 08/04252

Hoge Raad, 04-06-2010, BK0353, 08/04252

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2010
Datum publicatie
4 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK0353
Formele relaties
Zaaknummer
08/04252

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; artikel 18, lid 1, en artikel 21 van de Wet op de omzetbelasting 1968; artikel 9 EG (artikel 28 VWEU); binnenbrengen van jacht dat meer dan drie jaar tevoren uit het vrije verkeer van Nederland was uitgevoerd; geen vrijstelling van omzetbelasting; rechtbank laat ten onrechte na in te gaan op stelling omtrent gewekt vertrouwen.

Uitspraak

Nr. 08/04252

4 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 22 augustus 2008, nr. AWB 06/7027, betreffende een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij aanslagbiljet van 30 december 2005 uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting. Het tegen die uitnodiging tot betaling door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 september 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1996 heeft C (hierna: C) van B B.V. (hierna: de werf) een nieuw jacht gekocht voor een bedrag van ƒ 6.437.595,32, inclusief een bedrag van ƒ 958.790,79 aan omzetbelasting. De werf heeft deze omzetbelasting op aangifte voldaan.

3.1.2. Op 29 augustus 1996 heeft de Nederlandse douane een verklaring voor het jacht afgegeven (hierna: de verklaring). Daarin is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

"Doel, geldigheid en gebruik

Deze verklaring is afgegeven door de Nederlandse douane. Zij dient als bewijs dat de BTW is betaald voor het pleziervaartuig dat hiernaast wordt omschreven. Met deze verklaring kan het vaartuig, bij terugkeer in Nederland, met vrijstelling worden toegelaten. Deze verklaring geldt voor onbepaalde duur en hoort bij het vaartuig. Als het vaartuig van eigenaar wisselt, kan de verklaring aan de nieuwe eigenaar worden overgedragen. Het is raadzaam deze verklaring bij het varen aan boord te bewaren."

3.1.3. In 2001 heeft C het jacht verkocht en laten verschepen naar de Verenigde Staten van Amerika. Het is op 21 december 2001 buiten het douanegebied van de Gemeenschap gebracht.

3.1.4. Op 20 oktober 2005 heeft G (hierna: G) het jacht van de toenmalige Amerikaanse eigenaar gekocht. Vervolgens is het jacht in opdracht van eerstgenoemde naar Nederland overgebracht. Belanghebbende heeft in opdracht van G op 30 december 2005 aangifte voor het vrije verkeer van het jacht gedaan.

3.1.5. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling vastgesteld ten bedrage van € 194.743,54 aan omzetbelasting.

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitnodiging tot betaling niet in strijd met de wet of het recht is vastgesteld.

3.3. Middel 4 richt zich tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel met het betoog dat bij het binnenbrengen in Nederland van goederen die van oorsprong uit de Gemeenschap zijn in de zin van artikel 9 EG (thans: artikel 28 VWEU) het belastbare feit invoer als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zich niet voordoet.

Het middel faalt. Voor goederen die vanuit een derde land Nederland dan wel een andere lidstaat van de Gemeenschap binnenkomen, doet het belastbare feit invoer zich voor, ook indien die goederen van oorsprong zijn uit één van de lidstaten (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32167, LJN AA2082, BNB 1997/266, r.o. 3.3).

3.4. De middelen 1 en 3 betogen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ter zake van de invoer van het onderhavige jacht geen vrijstelling van omzetbelasting geldt. De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 6.4.15, 6.5.5 en 6.5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.5. Middel 2 voert aan dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van belanghebbende dat door het verstrekken van de hiervoor in 3.1.2 vermelde verklaring het vertrouwen is gewekt dat bij de wederinvoer van het jacht geen omzetbelasting zou worden geheven. Het middel slaagt. Voor de Rechtbank heeft belanghebbende in haar pleitnota een beroep gedaan op gewekt vertrouwen vanwege het verstrekken van de verklaring. Een beoordeling van deze stelling ontbreekt ten onrechte in de uitspraak van de Rechtbank.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door de verwijzingsrechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

verwijst het geding naar de Rechtbank te Haarlem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2010.