Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BL0105, 08/04248

Hoge Raad, 09-04-2010, BL0105, 08/04248

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL0105
Formele relaties
Zaaknummer
08/04248

Inhoudsindicatie

Art. 21, lid 11, Successiewet 1956. Waardering woning die wordt gehuurd door de verkrijger.

Uitspraak

Nr. 08/04248

9 april 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 november 2008, nr. AWB 07/8052 SUCC, betreffende een aanslag in het recht van successie.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 3 december 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 6 februari 2006 is de moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster heeft bij testament belanghebbende en zijn zuster aangewezen als enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel.

3.1.2. Tot de nalatenschap behoorde een woning (hierna: de woning). Ten tijde van het overlijden van erflaatster werd de woning bewoond door belanghebbende.

3.2. Nu de Rechtbank dat in het midden heeft gelaten, moet er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat deze bewoning berustte op een huurovereenkomst tussen belanghebbende en erflaatster.

3.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 21, lid 11, van de Successiewet 1956 (tekst 2006, hierna: de SW) het door belanghebbende verkregen aandeel in de woning heeft gewaardeerd naar de waarde in vrij opleverbare staat. Hiertegen richt zich het middel.

3.4.1. Indien een verkrijging krachtens erfrecht een onroerende zaak betreft waarin de verkrijger op het moment van overlijden van de erflater woont, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer daarvan geen rekening gehouden met die bewoning, aldus de eerste volzin van artikel 21, lid 11, van de SW. Deze in algemene bewoordingen geformuleerde bepaling is naar haar tekst ook van toepassing indien de bewoning is gebaseerd op een huurovereenkomst. De parlementaire toelichting, weergegeven in onderdeel 4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, vermeldt ook dat de bepaling mede van toepassing is indien aan de bewoning een huurcontract ten grondslag ligt. Nu in diezelfde toelichting wordt vermeld dat uitgegaan moet worden van de waarde in vrij opleverbare staat, dient te worden aangenomen dat bij de waardering op basis van deze bepaling niet alleen de omstandigheid dat sprake is van bewoning buiten beschouwing moet blijven, maar ook een eventuele persoonlijke rechtsverhouding waarop deze bewoning berust, zoals een huurovereenkomst.

3.4.2. Hiertegenover komt onvoldoende betekenis toe aan de opmerking in de parlementaire toelichting, vermeld in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, dat de voorgestelde regeling slechts een verduidelijking vormt van het tot dan toe geldende recht, en geen nieuwe fiscale gevolgen zou veroorzaken.

3.4.3. Als gevolg van deze uitleg van de wet wordt belanghebbende zwaarder belast dan zijn zuster, die eveneens een aandeel in de woning heeft verkregen, maar daarin niet woonde op het moment van de verkrijging. Belanghebbendes betoog dat hierdoor sprake is van discriminatie moet worden verworpen, aangezien geen sprake is van gelijke gevallen nu hij - anders dan zijn zuster - de mogelijkheid heeft de waarde in vrij opleverbare staat van zijn aandeel in de woning door middel van verkoop te realiseren.

3.4.4. Belanghebbende is verder van oordeel dat hij ten onrechte zwaarder wordt belast dan een vruchtgebruiker die (een aandeel in) de blote eigendom verkrijgt van de door hem bewoonde woning. Nu de vruchtgebruiker al een zakelijk recht heeft, en daardoor bij overlijden van de bloot eigenaar niet (een aandeel in) de volle eigendom van de woning verkrijgt, is geen sprake van gelijke gevallen. Ook in dit opzicht kan daarom niet worden gesproken van discriminatie.

3.4.5. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.