Home

Hoge Raad, 04-06-2010, BL1069, 09/02523

Hoge Raad, 04-06-2010, BL1069, 09/02523

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2010
Datum publicatie
4 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL1069
Formele relaties
Zaaknummer
09/02523

Inhoudsindicatie

Artikel 8.11 Wet IB 2001 (arbeidskorting), Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). WIK-uitkering niet aangemerkt als winst uit onderneming.

Uitspraak

Nr. 09/02523

4 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2009, nr. 08/00100, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/839) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 17 december 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In het onderhavige jaar was belanghebbende als kunstenaar in de zin van artikel 1, letter d, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (tekst 2004; hierna: WIK) aan te merken. Voorts was belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3.1.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2004 een uitkering uit hoofde van de WIK (hierna: de WIK-uitkering) ontvangen ten bedrage van € 11.352.

3.1.3. De Inspecteur heeft de WIK-uitkering niet gerekend tot de grondslag waarover de arbeidskorting wordt berekend, omdat die uitkering naar zijn mening moet worden aangemerkt als inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Hij is bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2004 dienovereenkomstig afgeweken van de aangifte en heeft een arbeidskorting verleend van € 121.

3.1.4. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de WIK-uitkering wel gerekend moet worden tot de arbeidskortingsgrondslag en dat zij recht heeft op een arbeidskorting van € 1156.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijk in dezen aan de zijde van de Inspecteur is. De WIK-uitkering is naar 's Hofs oordeel een algemene inkomensvoorziening, waarop recht bestaat indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De eisen dat voor het verkrijgen van de uitkering enige arbeid moet worden verricht en dat de aanvrager kunstenaar moet zijn, bewerkstelligen niet dat een zodanig nauw verband bestaat tussen het verkrijgen van de uitkering en de werkzaamheden die in het kader van de onderneming feitelijk worden verricht, dat zij daaraan moet worden toegerekend, aldus het Hof.

3.3. De klachten betogen in wezen dat het Hof ten onrechte de WIK-uitkering niet heeft gerekend tot de winst uit belanghebbendes onderneming van zelfstandig musicus. Gezien de voorwaarden waaronder een WIK-uitkering wordt toegekend, is er - aldus de klachten - een sterk zakelijk verband tussen belanghebbendes onderneming als musicus en die uitkering: belanghebbendes zelfstandige beroepsuitoefening als musicus was onontbeerlijk voor de WIK-uitkering. Betoogd wordt voorts dat voor het onderhavige geval een argumentatie kan worden aangevoerd die sterke gelijkenis vertoont met de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1995, nr. 30647, LJN AA1648, BNB 1995/318.

3.4. 's Hofs oordeel dat de WIK-uitkering is aan te merken als een algemene inkomensvoorziening, die niet gerekend kan worden tot belanghebbendes winst uit onderneming, is juist. De WIK-uitkering heeft blijkens de ontstaansgeschiedenis van de WIK het karakter van een algemene inkomensvoorziening die de uitkeringsgerechtigde gedurende een beperkte periode een zekere mate van bestaanszekerheid biedt en die hem aldus in staat stelt een eigen beroepspraktijk op te bouwen dan wel een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen (vergelijk de onderdelen 3.2, 3.6 en 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dat - voor zover hier van belang - slechts kunstenaars in aanmerking komen voor een WIK-uitkering, doet aan het karakter van algemene inkomensvoorziening niet af. Het vereiste van kunstenaarschap is slechts gesteld omdat de wetgever aan kunstenaars de mogelijkheid heeft willen bieden te kiezen voor een op de bijzondere positie van kunstenaars afgestemde WIK-uitkering in plaats van de algemene inkomensvoorziening van de Algemene bijstandswet. Het genoemde karakter van de WIK-uitkering brengt mee dat het verband tussen belanghebbendes ondernemerschap als musicus en de WIK-uitkering onvoldoende is om die uitkering te rekenen tot haar winst uit onderneming. Het startstipendium dat aan de orde was in het door belanghebbende aangevoerde - hiervoor in 3.3 vermelde - arrest, had - zo ligt in het arrest besloten - niet het karakter van voorziening in een bestaansminimum, zodat belanghebbendes beroep op dat arrest faalt. De WIK-uitkering behoort derhalve niet tot de arbeidskortingsgrondslag. De klachten falen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2010.