Home

Hoge Raad, 25-06-2010, BL5593, 09/00603

Hoge Raad, 25-06-2010, BL5593, 09/00603

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2010
Datum publicatie
25 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL5593
Formele relaties
Zaaknummer
09/00603

Inhoudsindicatie

Art. 1, lid 2 en 5, Successiewet 1965; art. 4:13, lid 4, BW. Verkrijging ingevolge een overeenkomst tussen langstlevende ouder en kinderen met betrekking tot rentevergoeding op de onderbedelingsvordering van de kinderen (ontstaan door de ouderlijke boedelverdeling) die afwijkt van de rentevergoeding die in het testament was bepaald, is een (fictieve) verkrijging krachtens erfrecht en geen schenking.

Uitspraak

Nr. 09/00603

25 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z, X2 te Soesterberg, en de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2009, nrs. P08/00327, P08/00328 en P08/00329, betreffende aanslagen in het recht van schenking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Ten name van X1, X2, en A (hierna: de kinderen) zijn aanslagen in het recht van schenking opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 07/2074, 2075 en 2076) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, en de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 8 februari 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 10 maart 2004 is B (hierna: erflater) overleden. Bij testament van 11 mei 1983 had erflater beschikt over zijn nalatenschap. Bij een in dat testament opgenomen ouderlijke boedelverdeling had hij onder meer bepaald dat over vorderingen van de kinderen op zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) geen rente verschuldigd is.

3.1.2. De evenvermelde beschikking is aan te merken als een uiterste wilsbeschikking in de zin van artikel 1, lid 5, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) die inhoudelijk overeenkomt met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het BW.

3.1.3. Bij overeenkomst van 5 november 2004, binnen de met inachtneming van artikel 45 van de SW vastgestelde termijn voor het doen van aangifte voor het recht van successie, heeft de echtgenote zich verplicht tot het betalen van een enkelvoudige rente die overeenkomt met een samengestelde rente van 6 percent per jaar wegens de overbedelingsschuld aan de kinderen.

3.1.4. De Inspecteur heeft ter zake van deze overeenkomst een schenking aangenomen van de echtgenote aan de kinderen, en daarom de hier in geschil zijnde aanslagen opgelegd.

3.2. In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

3.3.1. Ingevolge artikel 1, lid 2, van de SW wordt - voor zover hier van belang - voor de toepassing van de SW onder verkrijging krachtens erfrecht mede verstaan 'de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek'.

3.3.2. Laatstgenoemde wetsbepaling bepaalt onder meer: 'De in lid 3 bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes (...)'.

3.3.3. De tekst van artikel 1, lid 2, van de SW verzet zich er niet tegen dat onder 'een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek' mede wordt begrepen een overeenkomst als de onderhavige. Niet valt in te zien waarom de woorden 'rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek' niet zouden verwijzen naar elke vergoeding van rente - de wettelijke rente, een testamentair bepaalde rente of een overeengekomen rente - over de in lid 3 van dat artikel bedoelde geldsom.

3.3.4. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, lid 2, van de SW geeft ook geen aanleiding tot een beperktere uitleg, zoals die waarvan het Hof is uitgegaan. In de passage aangehaald in onderdeel 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - die overeenstemt met de passage uit de notitie over fiscale aspecten van het ab intestaat erfrecht, aangehaald in onderdeel 4.8 van die conclusie - staat integendeel vermeld dat een overeengekomen rentevergoeding die afwijkt van een testamentair bepaalde rente 'in beginsel op dezelfde wijze [wordt] behandeld als een rentevergoeding die nog bij testament is bepaald'. Uit het vervolg van deze passage volgt dat de wetgever alleen een beperking heeft willen aanbrengen ter zake van de termijn waarbinnen, na het overlijden, nog overeenkomsten ter zake van rentevergoeding kunnen worden gesloten waarvan de uitkomst voor de toepassing van de SW met een erfrechtelijke verkrijging wordt gelijkgesteld.

3.3.5. De middelen slagen derhalve in zoverre. Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107,

gelast dat de Staat aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ten bedrage van € 448, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2010.