Home

Hoge Raad, 05-03-2010, BL6439, 09/01561

Hoge Raad, 05-03-2010, BL6439, 09/01561

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 maart 2010
Datum publicatie
5 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL6439
Formele relaties
Zaaknummer
09/01561

Inhoudsindicatie

Artikel 33, lid 1, Wet IB 1964. Genietingsmoment gelegateerde rente(vordering). Voortzetting van HR BNB 2008/201 en HR BNB 2006/276.

Uitspraak

Nr. 09/01561

5 maart 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 2009, nr. P08/00584, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2. Het eerste en tweede geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 40928, LJN AW1646, BNB 2006/276, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van laatstgenoemd hof is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2008, nr. 43771, LJN BC0631,

BNB 2008/201, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het derde geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

4.1.1. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Tot het ondernemingsvermogen behoorde op 30 oktober 1999 een schuld aan A. Deze schuld bestond uit een hoofdsombestanddeel van ƒ 583.127 en een in 1999 toegevoegd rentebestanddeel van ƒ 183.589.

4.1.2. A (hierna: de erflater) is op 30 oktober 1999 overleden. In het testament van de erflater is onder meer het volgende vermeld:

"Ik legateer aan:

(...);

e. X (...), zulks vrij van rechten en kosten, mijn vordering op hem groot tweehonderd duizend gulden (ƒ 200.000,00) of het onafgeloste gedeelte daarvan, welke vordering blijkt uit een akte van schuldbekentenis op negen en twintig maart negentienhonderd negentig verleden voor (...), notaris te Q, alsmede al mijn overige vorderingen op hem;"

Belanghebbende heeft het legaat in de privé-sfeer verkregen.

4.1.3. In een overzicht van de nalatenschap, gedateerd 29 maart 2000 en afkomstig van kantoor D, notaris, is vermeld dat het legaat aan belanghebbende, voor zover dit betrekking heeft op het restant aan schulden, ƒ 766.716 bedraagt. Dit overzicht is op 29 maart 2000 per fax verzonden aan het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende.

4.2.1. Blijkens het eerdergenoemde arrest van 16 mei 2008 diende na verwijzing in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of vóór de afgifte van het legaat anderen dan belanghebbende geacht moeten worden de rente reeds te hebben genoten, hetzij doordat belanghebbende op grond van het legaat niet een vordering, maar een geldsom heeft verkregen, hetzij doordat anderszins bij die anderen een genietingsmoment kan worden aangewezen, hetgeen eveneens in de weg zou staan aan het (nogmaals) genieten van de rente door belanghebbende.

4.2.2. Het Hof heeft voornoemde vraag ontkennend beantwoord. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Vervolgens is het Hof ingegaan op de vraag of bij belanghebbende in het onderhavige jaar een genietingsmoment kan worden aangewezen als bedoeld in artikel 33, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Naar zijn oordeel heeft belanghebbende door het overlijden van de erflater op 30 oktober 1999 een vordering gekregen tot afgifte van het legaat waardoor hij de rentevordering zou verkrijgen en is, nu de erflater niets anders heeft bepaald, de rentevordering vanaf het moment van overlijden opeisbaar, zodat de rente in 1999 vorderbaar en inbaar is geworden.

4.3. Het tegen dit oordeel gerichte tweede middel is gegrond. Het bedrag van een gelegateerde rentevordering kan door de legataris niet worden gevorderd en geïnd voordat hij de schuldeiser van die vordering is geworden, en hij verkrijgt die hoedanigheid pas door de afgifte van het legaat. Dit geldt ook indien dit legaat een vordering op de legataris zelf betreft. In dat geval vindt bij de afgifte van het legaat vermenging van de hoedanigheden van schuldeiser en schuldenaar plaats, hetgeen meebrengt dat de rente wordt genoten door middel van verrekening. Uit de gedingstukken na verwijzing volgt dat pas in 2000 afgifte van het legaat heeft plaatsgevonden, hetgeen meebrengt dat belanghebbende de rente niet in het onderhavige jaar heeft genoten.

4.4. Uit het onder 4.3 overwogene volgt dat middel 2 slaagt. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur dienen te worden vernietigd en de aanslag dient te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.724.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof te Leeuwarden, het Gerechtshof te Arnhem en het Hof.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.724 (€ 36.631),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof te Leeuwarden, het Gerechtshof te Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2415 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.