Home

Hoge Raad, 09-07-2010, BL7276, 09/02649

Hoge Raad, 09-07-2010, BL7276, 09/02649

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2010
Datum publicatie
9 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL7276
Formele relaties
Zaaknummer
09/02649

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Terbeschikkingstellingsregeling; voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling geldt geen onderscheid tussen tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten.

Uitspraak

Nr. 09/02649

9 juli 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2009, nr. 08/00428, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/11257) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M Niessen heeft op 16 februari 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende houdt via een houdstermaatschappij alle aandelen in A Beheer B.V. (hierna: de BV) en heeft een onroerende zaak aan de a-straat 1-2 te Q (hierna: het pand) in eigendom.

3.1.2. Op het pand is in 1986 ten behoeve van de BV een recht van vruchtgebruik gevestigd voor een periode van 30 jaren.

3.2.1. Voor het Hof was - onder meer - in geschil of het pand in het jaar 2001 rendabel is gemaakt in de zin van artikel 3.92, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

3.2.2. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Volgens het Hof laten de tekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 3.92 van de Wet ruimte voor belanghebbendes standpunt dat het vestigen van een recht van vruchtgebruik ten behoeve van een rechtspersoon voor de duur van 30 jaren niet zou zijn aan te merken als het rendabel maken van een vermogensbestanddeel. De onder de vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 totstandgekomen andersluidende jurisprudentie heeft naar het oordeel van het Hof haar belang verloren.

3.3. Het middel keert zich tegen dit oordeel met in de eerste plaats het betoog dat in het onderhavige geval geen sprake is van rendabel maken van een vermogensbestanddeel. Het middel beroept zich daarbij onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1978, nr. 18458, BNB 1978/253. Voorts betoogt het middel dat geen sprake is van een terbeschikkingstelling omdat vruchtgebruiker en bloot eigenaar in een dergelijke situatie ieder over hun eigen bron beschikken.

3.4. Het middel faalt. Uit artikel 3.92, lid 2, letter a, sub 3, van de Wet blijkt dat terbeschikkingstelling kan bestaan in het hebben en het vestigen van een genotsrecht. Noch uit de tekst van deze bepaling noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt dat de wetgever hierbij beoogd heeft een uitzondering te maken voor een recht van vruchtgebruik dat is gevestigd ten behoeve van een rechtspersoon voor de maximumtermijn van 30 jaren. Dat zou ook niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van de wetgever (zie de in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde passages uit de wetsgeschiedenis): heffing over voordelen bij de aanmerkelijkbelanghouder, die staan tegenover bij de vennootschap in aftrek komende kosten. De bedoeling van de wetgever om geen onderscheid te willen maken tussen tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten blijkt ook uit artikel 5.22 van de Wet en de op die bepaling bij de parlementaire behandeling gegeven toelichting die is weergegeven in onderdeel 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2010.