Hoge Raad, 15-10-2010, BM0419, 09/01150
Hoge Raad, 15-10-2010, BM0419, 09/01150
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2010
- Datum publicatie
- 15 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BM0419
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0419
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3112, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/01150
Inhoudsindicatie
Art. 1, lid 1, 2o, en art. 5, lid 3 en 4, SW. Tot de nalatenschap van Duitse erflater, die met zijn echtgenote in ‘Zugewinngemeinschaft’ was gehuwd, behoort een in Nederland gelegen vakantiewoning. Deze woning dient zonder aftrek van enige schuld in het recht van overgang te worden betrokken. Geen strijd met EG-recht.
Uitspraak
Nr. 09/01150
15 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof
te 's-Hertogenbosch van 6 februari 2009, nr. 04/02640, betreffende een aan X, (hierna: de echtgenote) gewoond hebbende te Z, Duitsland, opgelegde aanslag in het recht van overgang.
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten name van de echtgenote is een aanslag opgelegd in het recht van overgang, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erfgenamen van de echtgenote (hierna: belanghebbenden) hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 18 maart 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 6 februari 2003 is A (hierna: de erflater) overleden. De erflater woonde met zijn echtgenote, X, in Duitsland. Beiden hadden de Duitse nationaliteit. De erflater had bij testament de echtgenote als enig erfgenaam aangewezen.
3.1.2. De erflater was op 3 februari 1945 naar Duits recht in 'Zugewinngemeinschaft' gehuwd met de echtgenote.
3.1.3. De nalatenschap, die door de echtgenote is aanvaard, bestond naar het toepasselijke Duitse privaatrecht uit het gehele vermogen van de erflater, zonder een schuld of verrekenverplichting.
3.1.4. Tot de nalatenschap van de erflater behoorde een in Nederland gelegen vakantiewoning (hierna: de woning). De woning was voor een bedrag van € 30.000 door de erflater gekocht en had op het moment van diens overlijden een waarde in het economische verkeer van € 149.000. De echtgenote was tot dat moment geen eigenaar of mede-eigenaar van de woning.
3.1.5. De Inspecteur heeft de bestreden aanslag opgelegd ter zake van de verkrijging van de woning door de echtgenote krachtens erfrecht. De woning is bij de aanslag - na bezwaar - voor € 149.000 in aanmerking genomen.
3.2. Voor het Hof hebben de echtgenote en, na haar overlijden, belanghebbenden het standpunt ingenomen dat de aanslag verminderd dient te worden tot een berekend naar een verkrijging van de helft van € 149.000. Het Hof heeft belanghebbenden in het gelijk gesteld. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat de vraag of een verkrijging plaatsvindt krachtens erfrecht in de zin van artikel 1, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW), in beginsel moet worden beantwoord naar privaatrechtelijke maatstaven. Anders dan het Hof in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak heeft aangenomen, spelen regels van buitenlands belastingrecht in dit verband geen rol.
3.3.2. Derhalve dient in dit geval, uitgaande van de in 3.1 vermelde feiten, tot uitgangspunt te worden genomen dat de echtgenote de eigendom van de woning heeft verkregen krachtens erfrecht in de zin van artikel 1, lid 1, van de SW.
3.3.3. Uit hetgeen in 3.1.3 is overwogen volgt dat tot de nalatenschap geen schuld behoorde wegens een verplichting tot verrekening uit hoofde van de 'Zugewinngemeinschaft' of op enige andere grond. Dit brengt mee dat met de onderhavige verkrijging geen schulden samenhingen die voor aftrek in aanmerking komen. De verkrijging is dus op grond van artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de SW voor de volle waarde van de woning onderworpen aan de heffing van het recht van overgang.
3.4.1. Belanghebbenden hebben betoogd dat deze heffing een inbreuk vormt op het vrije verkeer van kapitaal.
3.4.2. In dit verband dient het volgende in aanmerking te worden genomen. De enkele omstandigheid dat de Nederlandse successieregeling, anders dan de Duitse, voor een geval als dat van de echtgenote geen mogelijkheid tot aftrek kent, levert geen strijd met het gemeenschapsrecht op. Een lidstaat is niet verplicht om zijn belastingstelsel aan te passen aan het belastingstelsel van een andere lidstaat om dubbele belastingheffing als gevolg van de parallelle uitoefening door beide staten van hun fiscale bevoegdheden te voorkomen (vgl. HvJ 12 februari 2009, Block, C-67/08, V-N 2009/21.22, punt 31).
3.4.3. Ook een vergelijking met een verkrijging van een erflater die laatstelijk in Nederland heeft gewoond onder overigens vergelijkbare omstandigheden - dus onder het regime van Duits huwelijksvermogens- en erfrecht -, leidt niet tot het oordeel dat het gemeenschapsrecht wordt geschonden. In dat laatste geval zou immers eveneens sprake zijn geweest van een verkrijging krachtens erfrecht van de eigendom van de woning, en zou er als gevolg van de regeling in het testament evenmin een verplichting zijn geweest tot verrekening van 'Zugewinn' bij overlijden. Bij een dergelijke verkrijging zou geen sprake kunnen zijn van overeenkomstige toepassing van hetgeen in het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1994, nr. 29672, BNB 1994/180, is geoordeeld met betrekking tot de fictieve erfrechtelijke verkrijging van artikel 9 van de SW. Dat arrest en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang zien niet op een geval als het onderhavige, waarin een vermogensbestanddeel werkelijk wordt verkregen krachtens erfrecht, en op grond van het toepasselijke huwelijksvermogensregime geen verrekening bij overlijden plaatsvindt. Bij een vergelijkbare verkrijging van een laatstelijk in Nederland wonende erflater zou daarom successierecht zijn geheven over de volledige waarde van de woning. Van een naar gemeenschapsrecht ongeoorloofd onderscheid is daardoor geen sprake. Het Hof heeft dit in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak miskend.
3.4.4. Gelet op het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat in het onderhavige geval geen sprake is van een inbreuk op het vrij verkeer van kapitaal.
3.5. Uit het voorafgaande volgt dat de middelen slagen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.