Home

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3304, 42511bis

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3304, 42511bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
7 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM3304
Formele relaties
Zaaknummer
42511bis

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 4, AWR. Navorderingsaanslagen ter zake van in het buitenland aangehouden tegoeden en in het buitenland opgekomen inkomsten met redelijke voortvarendheid voorbereid en vastgesteld?

Uitspraak

Nr. 42.511bis

7 mei 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2005, nr. P02/07344, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arresten aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 25 april 2008, nr. 42511, LJN BA7548, BNB 2010/2, wordt verwezen naar dat arrest. De Hoge Raad heeft bij dat arrest iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van de verzoeken om een prejudiciële beslissing gedaan in de arresten van 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, en nr. 43670, LJN BC7249, BNB 2009/160.

Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die verzoeken, onder meer voor recht verklaard:

"De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang."

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Partijen hebben de zaak nader mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. J.J.M. Hertoghs en mr. P. de Haas, advocaten te Breda, en de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman en mr. A.L. Kruijmer, advocaten te 's-Gravenhage.

2. Nadere beoordeling van middel VIII

2.1.1. Naar aanleiding van voornoemd arrest van het Hof van Justitie heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, V-N 2010/13.7 en 13.8, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

2.1.2. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Dit heeft - anders dan belanghebbende heeft betoogd - ook te gelden indien de bedoelde aanwijzingen zijn verkregen voor afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat.

Deze regels gelden eveneens indien het gaat om aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat opgekomen inkomsten die niet voortvloeien uit spaartegoeden.

2.2.1. Belanghebbende heeft ter zitting van de Hoge Raad van 14 oktober 2009 betoogd dat de Inspecteur, vanaf het moment dat hij over aanwijzingen beschikte, geen enkele poging heeft ondernomen om enig "nuttig onderzoek" te doen. Voorts heeft hij betoogd dat van de Inspecteur verwacht mag worden dat hij na het ontvangen van aanwijzingen in actie komt door ofwel een navorderingsaanslag vast te stellen, ofwel een nader onderzoek op te starten.

2.2.2. Dit betoog kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het voor het eerst in cassatie naar voren is gebracht en een oordeel vraagt dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard.

2.2.3. Indien dit betoog ook reeds voor het Hof zou zijn gevoerd, had het eveneens verworpen moeten worden, en wel om de navolgende redenen.

Vast staat dat een strafrechtelijk onderzoek is verricht waarbij onder anderen belanghebbende als verdachte is aangemerkt (onderdeel 2.5 van de uitspraak van het Hof). In het kader van dit onderzoek hebben op 11 april 2000 doorzoekingen plaatsgevonden op het woonadres van belanghebbende en op diverse andere locaties. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat resultaten van dit onderzoek op 5 februari 2002 zijn verzonden naar de Inspecteur. Indien de Inspecteur eerst op die datum aanwijzingen van het bestaan van de inkomsten en tegoeden heeft verkregen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat hij de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld, nu die navorderingsaanslagen zijn opgelegd op 15 mei 2002. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de Inspecteur al voor 5 februari 2002 beschikte over aanwijzingen die hem aanleiding hadden moeten geven tot het instellen van een eigen onderzoek.

Voorts verdient nog opmerking dat belanghebbende niet heeft gesteld dat het strafrechtelijk onderzoek langer heeft geduurd dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de benodigde inlichtingen. Ook indien bij het onder 2.1.2 bedoelde tijdsverloop mede acht zou worden geslagen op de met dat onderzoek gemoeide tijd, zou dit hem derhalve niet hebben kunnen baten.

2.3. Voor zover middel VIII na het arrest van 25 april 2008 nog behandeling behoeft, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.

3. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.