Home

Hoge Raad, 13-08-2010, BN3862, 09/02344

Hoge Raad, 13-08-2010, BN3862, 09/02344

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2010
Datum publicatie
13 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN3862
Formele relaties
  • In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2009:BI3076, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
09/02344

Inhoudsindicatie

Art. 29b en art. 75m, lid 1, Ziektewet. Opeenvolging van dienstbetrekkingen. Overgangsrecht. De vóór 1 januari 2006 geldende tekst in casu van toepassing. Geen cassatie mogelijk wegens schending van art. 29b ZW.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 09/02344

13 augustus 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 2009, nr. 07/6688 ZW, betreffende een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van bestuur) ingevolge de Ziektewet (hierna: de ZW).

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij besluit van 17 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Raad van bestuur geweigerd om aan een werkneemster van belanghebbende een uitkering op grond van de ZW te verlenen.

De Raad van bestuur heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 06/1829) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

De Raad van bestuur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op die stukken daarom geen acht.

De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Raad van bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad betreft een aanvraag tot toekenning van ziekengeld in 2005 wegens ziekte van een arbeidsgehandicapte werkneemster van belanghebbende (hierna: de werkneemster). De Centrale Raad heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen recht bestaat op ziekengeld, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in de destijds geldende tekst van artikel 29b, lid 1, van de ZW. Deze bepaling hield - voor zover hier van belang - in dat slechts recht op ziekengeld bestaat indien de betrokken werknemer onmiddellijk voorafgaande aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5 van de ZW arbeidsgehandicapte is geweest in de zin van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten. Naar het oordeel van de Centrale Raad was in het onderhavige geval geen sprake van een nieuwe dienstbetrekking, aansluitend op een periode waarin de werkneemster arbeidsgehandicapt is geweest, maar vormde de dienstbetrekking die tussen belanghebbende en de werkneemster per 1 september 2004 was overeengekomen (hierna: de nieuwe arbeidsrelatie), een voortzetting van een bestaande arbeidsrelatie die was aangegaan per 1 februari 1999, voordat de werkneemster arbeidsgehandicapt werd (hierna: de oude arbeidsrelatie).

3.2. Het middel klaagt erover dat de Centrale Raad met het laatstbedoelde oordeel het bepaalde in artikel 3 van de ZW heeft geschonden, in het bijzonder het daarin gehanteerde begrip dienstbetrekking.

3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 75m, lid 1, van de ZW (in de voor de jaren 2004 en 2005 geldende tekst) kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 1, leden 3 tot en met 7, van de ZW, en de daarop berustende bepalingen. Bij de Wet van 16 december 2004, houdende invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen), Stb. 2005, 37 (hierna: de Invoeringswet), is artikel 75m, lid 1, van de ZW aangevuld, in die zin dat tevens beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, lid 1, van de ZW, en de daarop berustende bepalingen. Deze wijziging is op

1 januari 2006 in werking getreden.

3.4. In de uitspraak van de Centrale Raad is het recht toegepast zoals dat gold vóór 1 januari 2006. Hierover klaagt het middel - terecht - niet. De schending en de verkeerde toepassing van artikel 3 van de ZW waarop artikel 75m, lid 1, van de ZW sinds 1 januari 2006 mede ziet, kunnen slechts gelegen zijn in een schending of verkeerde toepassing van dat artikel 3 onder de werking van het sinds 1 januari 2006 geldende recht (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 642, LJN BH0624, BNB 2009/70). In het onderhavige geval is daarom de tot 1 januari 2006 geldende tekst van artikel 75m, lid 1, van de ZW van toepassing, op grond waarvan geen cassatie mogelijk is wegens schending of verkeerde toepassing van artikel 3 van de ZW. Reeds daarom kan het middel, dat klaagt over schending van het bepaalde in artikel 3 van de ZW, niet tot cassatie leiden.

3.5. Ook indien het middel zou worden beoordeeld aan de hand van de sinds 1 januari 2006 geldende tekst van artikel 75m, lid 1, van de ZW, zou het niet tot cassatie kunnen leiden. De Centrale Raad is ervan uitgegaan dat zowel de oude als de nieuwe arbeidsrelatie zijn aan te merken als dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de ZW; daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Het middel stelt slechts de vraag aan de orde of de nieuwe arbeidsrelatie voor de toepassing van artikel 29b, lid 1, van de ZW is aan te merken als voortzetting van de oude arbeidsrelatie. De mogelijkheid tot cassatie van uitspraken van de Centrale Raad wegens schending of verkeerde toepassing van bepalingen in de ZW over de verzekeringsplicht, waaronder artikel 3, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 75m, lid 1, van de ZW opgenomen ter bevordering van een uniforme toepassing van die bepalingen in het kader van de premieheffing en de beoordeling van het recht op uitkering. Die uniformiteit is naar het oordeel van de wetgever gewenst in verband met de omstandigheid dat de heffing van premies voor de werknemersverzekeringen met ingang van 2006 plaatsvindt door de belastingdienst, en geschillen over de premieheffing door deze dienst voortaan berecht worden door de rechter in belastingzaken. Rechtsvragen over het bestaan van verzekeringsplicht die in het kader van de premieheffing over de jaren 2006 en volgende rijzen, kunnen daardoor via beroep in cassatie aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Met het oog op een eenvormige rechtstoepassing achtte de wetgever het wenselijk dat diezelfde rechtsvragen ook aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen kunnen worden indien zij rijzen in het kader van een procedure over het recht op uitkering (Kamerstukken II 2003-2004, 29 529, nr. 3, blz. 38). De vraag of bij een opeenvolging van twee dienstbetrekkingen sprake is van voortzetting van de eerste dienstbetrekking, die door het middel aan de orde wordt gesteld, is een vraag die zich niet kan voordoen bij beoordeling van de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de ZW, noch in het kader van het recht op uitkering noch in het kader van de premieheffing. Daarom is het in overeenstemming met zowel de tekst als de strekking van de sinds 1 januari 2006 geldende tekst van artikel 75m, lid 1, van de ZW, dat beantwoording van deze vraag niet kan worden getoetst in cassatie.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2010.