Hoge Raad, 26-11-2010, BN7207, 09/05159
Hoge Raad, 26-11-2010, BN7207, 09/05159
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2010
- Datum publicatie
- 26 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BN7207
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7207
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3132, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/05159
Inhoudsindicatie
Artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, en lid 3, Wet Vpb 1969 (tekst van 1 januari 2002 tot 29 augustus 2002). Artikelen 10, 10a, en 13, lid 2, Wet LB 1964 (tekst 2002). Artikel 20 Uitv.reg. LB 2001 (tekst 2002). De toekenning van optierechten op preferente aandelen aan werknemers kan in casu niet in aanmerking worden genomen als loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964. Ter zake van deze toekenning kan dan ook geen last als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, en lid 3, Wet Vpb 1969 in aanmerking worden genomen.
Uitspraak
Nr. 09/05159
26 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 2009, nr. P08/00072, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de Inspecteur het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 06/9425 en 06/9426) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 10 augustus 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 20 februari 2002 aan vier van haar directeuren schriftelijk medegedeeld opties toe te kennen op 2.500.000 preferente aandelen per persoon. De optiegerechtigden hebben deze opties aanvaard.
3.1.2. Bij het accepteren van de optieregelingen hebben de werknemers en belanghebbende gezamenlijk schriftelijk aan de Inspecteur te kennen gegeven gebruik te willen maken van de hun toen in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) geboden mogelijkheid om niet bij toekenning de verwachtingswaarde van de opties in de loonheffing te laten betrekken, maar de heffing van loonbelasting te laten plaatsvinden over het werkelijke voordeel bij uitoefening van de opties.
3.1.3. Belanghebbende heeft bij haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 ter zake van de toegekende opties een last in aanmerking genomen van € 5.000.000. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat jaar deze last niet geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de last ter zake van de toekenning van de opties terecht is gecorrigeerd. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
3.3.1. Middel 1 betoogt, kort samengevat, dat het Hof artikel 9, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst van 1 januari 2002 tot 29 augustus 2002; hierna: de Wet Vpb 1969) verkeerd heeft toegepast. Bij de beoordeling van dat middel moet worden vooropgesteld dat het Hof bij zijn oordeel terecht ervan is uitgegaan dat op belanghebbende de bewijslast rust met betrekking tot de feitelijke grondslag voor haar standpunt dat het toekennen van de onderhavige opties aan werknemers leidt tot een last die aftrekbaar is op grond van artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet Vpb 1969.
3.3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, lid 3, van de Wet Vpb 1969 (voor zover hier van belang) komt voor de toepassing van artikel 9, lid 1, letter h, van die wet in aftrek het bedrag dat bij de werknemer ter zake van die toekenning als loon in aanmerking wordt of zou kunnen worden genomen.
3.3.3. In onderdeel 4.2.25 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, los van de vraag of het waarderingsforfait toepassing dient te vinden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag de optierechten een reële waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.3.4. Het hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordeel van het Hof moet kennelijk aldus worden verstaan dat belanghebbende ter zake van de toekenning van de onderhavige optierechten geen voordeel aan haar werknemers heeft verstrekt. Daaruit volgt dat bij deze werknemers ter zake van die toekenning geen loon in de zin van artikel 10 van de Wet LB 1964 in aanmerking kan worden genomen. In dat geval kan bij het bepalen van de winst van belanghebbende, gelet op de tekst van artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet Vpb 1969 en de strekking van deze bepaling, zoals die volgt uit de parlementaire geschiedenis weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3, 4 en 5, ter zake van die toekenning geen bedrag in aftrek komen.
Het oordeel van het Hof dat ter zake van de toekenning van de opties geen bedrag uit hoofde van artikel 9, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet Vpb 1969 in aftrek kan worden gebracht, is derhalve juist. Middel 1 kan daarom, wat daarvan verder zij, niet tot cassatie leiden.
3.4. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.