Hoge Raad, 12-11-2010, BO3632, 10/00801
Hoge Raad, 12-11-2010, BO3632, 10/00801
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 november 2010
- Datum publicatie
- 12 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BO3632
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7078, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/00801
Inhoudsindicatie
Art. 12 Invorderingswet 1990. Art. 3 Kostenwet invordering rijksbelastingen.
Voor uitvaardiging van een dwangbevel is niet vereist dat de schuldenaar kennis heeft genomen van het aanslagbiljet of van de kennisgeving dat uitstel van betaling is ingetrokken. Kennisname van de aanmaning is voldoende.
Tariefstelling van de kosten voor het betekenen van een dwangbevel niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM, ook niet indien sprake zou zijn van een structurele en substantiële overdekking.
Uitspraak
Nr. 10/00801
12 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010, nr. BK-09/00286, betreffende kosten van vervolging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van twee aan A B.V. opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, waarvoor belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk is gesteld, door de Ontvanger een bedrag aan kosten in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/523 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag aan kosten verminderd tot nihil.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Ontvanger bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is bij beschikking door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de onder 1 vermelde naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen).
3.1.2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Voor de duur van de bezwaarprocedure heeft de Ontvanger hem uitstel van betaling verleend.
3.1.3. Bij uitspraak, gedagtekend 28 juni 2007, heeft de Ontvanger de beschikking gehandhaafd.
3.1.4. In een brief met dagtekening 16 juli 2007 heeft de Ontvanger aan belanghebbende laten weten dat binnen tien dagen betaling moest volgen.
3.1.5. Toen daarop geen betaling volgde, heeft de Ontvanger een schriftelijke aanmaning opgesteld, gedagtekend 1 augustus 2007, met het kenmerk 003.
3.1.6. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 september 2007 een brief aan de Ontvanger gericht waarin hij, aldus de aanhef van die brief, reageert op "uw schrijven met kenmerk 003 d.d. 1 augustus 2007".
3.1.7. Omdat belanghebbende ook na 1 augustus 2007 de naheffingsaanslagen niet betaald had, heeft de Ontvanger ter zake daarvan een dwangbevel uitgevaardigd en op 4 september 2007 aan belanghebbende gezonden. Daarbij heeft de Ontvanger kosten van invordering in rekening gebracht op de voet van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet).
3.2.1. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of belanghebbende na aanmaning in gebreke is gebleven de naheffingsaanslagen te betalen, en of derhalve was voldaan aan de voorwaarden die artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (tekst 2007, hierna: IW 1990) stelt aan het uitvaardigen van een dwangbevel.
3.2.2. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen 1 tot en met 3.
3.3.1. Bij de beoordeling van deze middelen moet worden vooropgesteld dat aanmaning van de belastingschuldige of aansprakelijk gestelde (hierna: de schuldenaar) op grond van artikel 11 IW 1990 in schriftelijke vorm dient plaats te vinden. Van een schriftelijke aanmaning van de schuldenaar is geen sprake indien het desbetreffende geschrift niet op het adres van de betrokkene is ontvangen of aangeboden, en hem ook niet anderszins heeft bereikt. Dit is slechts anders indien de oorzaak daarvan is gelegen in aan de belastingschuldige toe te rekenen omstandigheden (zie HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246).
3.3.2. Gelet op de waarborgen voor kennisneming van de aanmaning die uit het bovenstaande volgen, moet worden aangenomen dat de schuldenaar die schriftelijk is aangemaand in de zin van artikel 11 IW 1990, daarmee in de gelegenheid is gesteld om van zijn belastingschuld kennis te nemen. Uiteraard dient de aanmaning voldoende duidelijk te vermelden om welke belastingschuld het gaat en wat het bedrag is waarvoor wordt aangemaand. Indien de schuldenaar vervolgens ook in de gelegenheid is geweest de schuld te voldoen, maar daartoe niet overgaat, is hij in gebreke gebleven in de zin van artikel 12 IW 1990. Daarvoor geldt niet de aanvullende eis dat hij kennis heeft genomen van het aanslagbiljet. In een geval als het onderhavige, waarin uitstel van betaling is verleend voor de duur van de bezwaarfase, geldt evenmin de aanvullende eis dat de schuldenaar kennis heeft genomen van de uitspraak op het bezwaar en van de daarop aansluitende kennisgeving dat het uitstel van betaling is ingetrokken.
3.4.1. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat in zijn hiervoor in 3.1.6 vermelde brief van 4 september 2007 sprake is van een verschrijving, en dat deze brief geen reactie vormde op de aanmaning. Het Hof heeft geoordeeld dat deze stellingen van belanghebbende ongeloofwaardig zijn. De juistheid van dit bewijsoordeel kan in cassatie niet getoetst worden; het oordeel behoefde geen nadere motivering.
3.4.2. Uitgaande van dit oordeel is geen andere slotsom mogelijk dan dat belanghebbende de schriftelijke aanmaning heeft ontvangen.
3.4.3. Voor dat geval heeft belanghebbende niet gesteld dat hij niet in de gelegenheid is geweest de naheffingsaanslagen te betalen. Nu belanghebbende de naheffingsaanslagen op 4 september 2007 nog niet had betaald, was de Ontvanger op grond van artikel 12 IW 1990 bevoegd op die datum een dwangbevel uit te vaardigen.
3.4.4. Het Hof heeft dan ook terecht de in 3.2.1 bedoelde vraag bevestigend beantwoord, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde gronden. De middelen 1 tot en met 3 stuiten daarop in al hun onderdelen af, en falen daarom.
3.5.1. Voor het Hof was verder in geschil of de hoogte van het bedrag aan kosten van invordering dat aan belanghebbende in rekening was gebracht op grond van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet, een inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol).
3.5.2. Het Hof heeft die vraag terecht ontkennend beantwoord. Met de regeling van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsmarge die hem door artikel 1 van het Protocol op dit punt gegund wordt. Hieraan doet niet af dat het te heffen bedrag onder omstandigheden hoger is dan de werkelijke kosten van invordering (zie HR 5 maart 2010, nr. 09/02723, LJN BL6443, BNB 2010/143). Dat wordt niet anders indien het bedrag dat in totaal op grond van de Kostenwet geheven wordt - zoals belanghebbende stelt - structureel en substantieel hoger zou zijn dan de totale kosten van invordering. Dat enkele feit heeft niet tot gevolg dat de heffing op grond van de Kostenwet een disproportionele aantasting vormt van het ongestoorde genot van eigendom.
3.5.3. Het vierde middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt daarom.
3.6. Ook het vijfde middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.