Home

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5008, 10/00346

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5008, 10/00346

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO5008
Formele relaties
Zaaknummer
10/00346

Inhoudsindicatie

AArt. 16, lid 1, AWR. Opleggen naheffingsaanslag loonbelasting niet mogelijk wegens ambtelijk verzuim voor de inkomstenbelasting. Voor de inkomstenbelasting relevante correspondentie is niet opgeborgen in het inkomstenbelastingdossier van de werknemer.

Uitspraak

Nr. 10/00346

26 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2009, nr. 08/00614, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/9844) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is A (hierna: A).

3.2. In de jaren 1992 en 1993 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten tot uitstel van betaling van het salaris van A over die jaren tot respectievelijk 2000 en 2001 (hierna: het uitgestelde salaris).

3.3. Naar aanleiding van aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting van A en zijn echtgenote is tussen 1996 en 2000 gecorrespondeerd tussen de Inspecteur en A over de waardering van de salarisvordering van A op belanghebbende. De Inspecteur heeft deze correspondentie opgeborgen in het vennootschapsbelastingdossier van belanghebbende, niet in het inkomstenbelastingdossier van A.

3.4. Het uitgestelde salaris is door belanghebbende niet uitbetaald in de jaren 2000 en 2001. Belanghebbende heeft geen loonbelasting ingehouden en afgedragen in verband met het uitgestelde salaris. A heeft dit salaris evenmin verwerkt in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

3.5. Bij de bestreden naheffingsaanslag heeft de Inspecteur over de jaren 2000 en 2001 loonbelasting van belanghebbende nageheven ter zake van het uitgestelde salaris.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of het zogenoemde nieuwfeitvereiste in de weg zou staan aan navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2000 en 2001 bij A over het uitgestelde salaris. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het middel richt zich onder meer tegen dat oordeel.

4.2.1. In onderdeel 4.11 van de bestreden uitspraak heeft het Hof ter onderbouwing van dat oordeel overwogen (a) dat het uit de in 3.3 vermelde correspondentie opmaakt dat tussen 1996 en 2000 discussie tussen de Inspecteur en A heeft plaatsgevonden over de waardering van de salarisvordering van A op belanghebbende, en (b) dat daarbij door de Inspecteur moet zijn onderkend dat het uitgestelde salaris in 2000 en 2001 opeisbaar wordt.

4.2.2. In deze overwegingen, die in cassatie niet zijn bestreden, ligt besloten dat de Inspecteur bij een behoorlijke taakuitoefening ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan A over de jaren 2000 en 2001 ermee bekend behoorde te zijn dat het uitgestelde salaris in die jaren opeisbaar werd, en dat de Inspecteur daarom, na met de normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften van A over die jaren, in redelijkheid aanleiding had moeten vinden om te twijfelen aan de juistheid daarvan.

4.2.3. Opmerking verdient dat deze overwegingen van het Hof, aldus opgevat, geen blijk geven van een onjuiste rechtopvatting. Het Hof behoefde zich van zijn oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de aanslagregelend ambtenaar de relevante informatie niet voorhanden had doordat de in 3.3 bedoelde correspondentie niet was opgeborgen in het inkomstenbelastingdossier van A. Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen aannemen dat de omstandigheid dat de aanslagregelend ambtenaar als gevolg daarvan geen kennis heeft genomen van deze correspondentie, de Inspecteur als ambtelijk verzuim moet worden aangerekend, nu - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld - deze informatie mede en zelfs met name van belang is voor de heffing van inkomstenbelasting bij A (vgl. HR 7 december 1977, nr. 18 539, BNB 1978/23).

4.3. De in 4.2.1 weergegeven overwegingen dragen zelfstandig 's Hofs oordeel dat de naheffingsaanslag berust op een feit dat de Inspecteur bekend behoorde te zijn ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan A. Hetgeen in 4.2 is overwogen brengt daarom mee dat het middel faalt voor zover het opkomt tegen dit oordeel van het Hof.

4.4. Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door raadsheer J.W.M. Tijnagel als voorzitter, en de raadsheren M.W.C Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.