Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-01-2010, BL0677, BK-09/00184
Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-01-2010, BL0677, BK-09/00184
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 januari 2010
- Datum publicatie
- 27 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0677
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2874, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO5009, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-09/00184
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gehuwd geweest met [A]. Het gehele jaar 2004 waren zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op hetzelfde adres. Vanaf medio augustus 2005 waren zij niet meer op hetzelfde adres ingeschreven. Gedateerd [x] september 2004 heeft de door de toenmalige echtgenoot ingeschakelde [B] B.V. (hierna: de belastingadviseur) op naam van belanghebbende een verzoek gedaan bij de Inspecteur om voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting voor het jaar 2004 (hierna: het verzoek). Als rekeningnummer voor de teruggave is opgegeven het nummer [XXXXXXXXX]. De hierbij behorende bankrekening is van [A]. Met dagtekening 15 januari 2005 is aan belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, strekkende tot teruggave van een bedrag van € 1.825 aan heffingskortingen, zulks met vergoeding van € 4 aan heffingsrente. Het totaalbedrag van € 1.829 is op 4 januari 2005 op het vorenvermelde rekeningnummer gestort.
Aan [A] is vervolgens een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, welke aanslag – na verrekening van een bedrag van € 1.323 aan van belanghebbende naar hem overgehevelde heffingskorting – € nihil bedraagt. Aldus resteert een bedrag van (€ 1.825 minus € 1.323 is) € 502 dat de heffingskorting hoger is dan het bedrag dat belanghebbende en haar toenmalige echtgenoot tezamen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd zijn (hierna ook: het overschot). De onderwerpelijke aanslag strekt ertoe dat belanghebbende het overschot terugbetaalt aan de fiscus.
In geschil is of de Inspecteur - door het opleggen van de onderwerpelijke aanslag - het overschot mag terugvorderen van belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur bevestigend.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00184
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 22 januari 2010
op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2009, nr. AWB 08/1211, betreffende na te noemen aan mevrouw [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1 Aan belanghebbende is, met dagtekening 21 december 2007, voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en een heffingskorting van € 1.323. Na verrekening van een voorlopige teruggave van € 1.825 beloopt de aanslag een bedrag van € 502, over welk bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking € 69 aan heffingsrente in rekening is gebracht.
1.2 Belanghebbende heeft bij de Inspecteur een bezwaarschrift tegen de aanslag ingediend. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en de Staat gelast dit bedrag en het griffierecht van € 39 aan belanghebbende te vergoeden.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1 De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 december 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is van 15 juli 2002 tot 16 maart 2006 gehuwd geweest met [A]. Het gehele jaar 2004 waren zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op hetzelfde adres. Vanaf 10 augustus 2005 waren zij niet meer op hetzelfde adres ingeschreven.
3.2 Gedateerd 14 september 2004 heeft de door de toenmalige echtgenoot ingeschakelde [B] B.V. (hierna: de belastingadviseur) op naam van belanghebbende een verzoek gedaan bij de Inspecteur om voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting voor het jaar 2004 (hierna: het verzoek). Als rekeningnummer voor de teruggave is opgegeven het nummer [XXXXXXXXX]. De hierbij behorende bankrekening is van [A].
3.3 Met dagtekening 15 januari 2005 is aan belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, strekkende tot teruggave van een bedrag van € 1.825 aan heffingskortingen, zulks met vergoeding van € 4 aan heffingsrente. Het totaalbedrag van € 1.829 is op 4 januari 2005 op het vorenvermelde rekeningnummer gestort.
3.4 Met dagtekening 17 maart 2006 is aan [A] een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, welke aanslag – na verrekening van een bedrag van € 1.323 aan van belanghebbende naar hem overgehevelde heffingskorting – € nihil bedraagt.
3.5 Aldus resteert een bedrag van (€ 1.825 minus € 1.323 is) € 502 dat de heffingskorting hoger is dan het bedrag dat belanghebbende en haar toenmalige echtgenoot tezamen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd zijn (hierna ook: het overschot).
3.6 De onderwerpelijke aanslag strekt ertoe dat belanghebbende het overschot terugbetaalt aan de fiscus.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is of de Inspecteur door het opleggen van de onderwerpelijke aanslag het overschot mag terugvorderen van belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur bevestigend.
4.2.1 Belanghebbende stelt zich – verkort weergegeven – op het standpunt:
- dat zij geen verzoek om teruggave van heffingskorting heeft gedaan, en
- dat zij feitelijk geen teruggave heeft ontvangen.
4.2.2 In verband hiermee heeft zij erop gewezen:
- dat zij aan de belastingadviseur geen volmacht heeft gegeven het verzoek namens haar te doen;
- dat zij buiten gemeenschap van goederen met [A] was gehuwd;
- dat zij niet op de hoogte is geweest van de verlening van de voorlopige teruggave;
- dat het bedrag van de voorlopige teruggave niet op een bankrekening van haar, maar op een bankrekening van haar toenmalige echtgenoot is gestort; en
- dat zij het aanslagbiljet van 15 januari 2005 betreffende de voorlopige teruggave niet heeft ontvangen, althans niet heeft gezien.
4.3 De Inspecteur heeft de standpunten gemotiveerd betwist.
4.4 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op het bezwaar.
5.2 Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1 De rechtbank heeft de aanslag vernietigd en heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat belanghebbende bij het verzoek niet rechtsgeldig was vertegenwoordigd door de belastingadviseur. Met dit oordeel heeft de rechtbank geen juist criterium aangelegd. Met de daarop gebaseerde vernietiging van de aanslag kan het Hof zich niet verenigen.
6.2 Voor het jaar 2004 waren belanghebbende en haar toenmalige echtgenoot partners in de zin van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6.3 Met betrekking tot het verzoek is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, met de constatering dat belanghebbende en [A] in 2004 fiscale partners waren, het verzoek niet verder had behoren te toetsen dan hij heeft gedaan. De Inspecteur behoefde niet te onderzoeken of de belastingadviseur vertegenwoordigingsbevoegd was en ook niet of belanghebbende gerechtigd was tot de opgegeven bankrekening. Belanghebbende heeft namelijk niet gesteld dat de Inspecteur beschikte over een aanwijzing dat sprake was van een onregelmatigheid op grond waarvan het achterwege laten van zodanig onderzoek onzorgvuldig zou zijn. Mitsdien heeft de Inspecteur terecht aan het verzoek gevolg gegeven.
6.4 Vast staat dat de voorlopige teruggave naar aanleiding van het verzoek, een bedrag van € 1.825, op 4 januari 2005 op een bankrekening van de toenmalige echtgenoot van belanghebbende is gestort. Deze teruggave is geformaliseerd in de voorlopige aanslag ter zake waarvan het aanslagbiljet is gedagtekend 15 januari 2005 en op naam van belanghebbende is gesteld.
6.5 Belanghebbende heeft het aanslagbiljet van 15 januari 2005 naar zij stelt niet ontvangen, althans niet gezien. Daaraan heeft zij ter zitting toegevoegd dat, zou het aanslagbiljet haar onder ogen zijn gekomen, zij niet zou hebben begrepen wat dat betekende, omdat zij de Nederlandse taal destijds nog onvoldoende beheerste.
6.6 De Inspecteur heeft hieromtrent gesteld dat een aanslagbiljet normaliter aan de belastingplichtige zelf wordt gezonden, dat dit bij een natuurlijke persoon het woonadres is en dat dit, naar uit de aanslaggegevens kan worden opgemaakt, ook in het onderhavige geval is gebeurd. Het Hof acht dit aannemelijk. Dit houdt in dat de voorlopige aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Wat hiervan zij, acht het Hof in dit verband voldoende dat vaststaat dat het bedrag van de voorlopige teruggave op de bankrekening van een van de toenmalige echtelieden is gestort.
6.7 Reeds hierom moet worden geoordeeld dat de Inspecteur verplicht was voor het jaar 2004 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen aan belanghebbende op te leggen. Terecht is de Inspecteur daarbij uitgegaan van een verzamelinkomen van € nihil en heeft hij de aanslag vastgesteld op € nihil. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Daarbij is, op de voet van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de voorlopige teruggave met de definitieve aanslag verrekend, en wel tot een bedrag van € 502 (het bedrag dat – naar niet in geschil is – niet kon worden verrekend met de met de aan [A] voor het jaar 2004 opgelegde definitieve aanslag).
6.8 Voor zover de argumenten van belanghebbende ertoe strekken dat de Inspecteur bij het toekennen van de voorlopige teruggave en de verrekening daarvan met de onderhavige definitieve aanslag rekening had moeten houden met het feit dat het bedrag van de voorlopige teruggave niet op een bankrekening van belanghebbende zelf is gestort, althans dat zij daarbij niet of te weinig is gebaat, dan wel dat met deze omstandigheden bij de afwikkeling van de echtscheiding geen of onvoldoende rekening is gehouden, stuiten deze in de eerste plaats af op hetgeen hiervoor is overwogen. Voorts kon en behoefde de Inspecteur geen rekening te houden met de onderlinge verdeling van de teruggave tussen belanghebbende en [A]. Derhalve falen de argumenten van belanghebbende ook voor het overige.
6.9 De feiten en omstandigheden die belanghebbende in dit geding heeft aangevoerd, doen derhalve niet af aan de rechtsgeldigheid van de onderhavige definitieve aanslag en de daarbij toegepaste verrekening van de voorlopige teruggave. Daarom slaagt het hoger beroep van de Inspecteur en moet worden beslist als hierna is vermeld.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1 Het Hof heeft geen reden een partij ter veroordelen in de proceskosten.
7.2 Omdat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 22 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.