Home

Hoge Raad, 17-12-2010, BO7508, 10/01204

Hoge Raad, 17-12-2010, BO7508, 10/01204

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2010
Datum publicatie
17 december 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO7508
Formele relaties
Zaaknummer
10/01204

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Art. 4.13, lid 1, aanhef en letter a, en art. 4.14 Wet IB 2001.

Art. 57 EG. Standstill-bepaling wel van toepassing.

Art. 4.13, lid 1, aanhef en letter a, en art. 4.14 Wet IB 2001 voortzetting art. 29a Wet IB 1964.

Forfaitair regulier voordeel ook van toepassing op door buitenlandse lichamen gehouden Nederlandse deelnemingen. Geen uitzondering voor voordeel dat is toe te rekenen aan Nederlandse lichamen.

Uitspraak

nr. 10/01204

17 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 februari 2010, nr. AWB 08/3329 IB/PVV en AWB 08/3334 IB/PVV, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2002 en 2003 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot deze aanslag vernietigd en de desbetreffende aanslag verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in de jaren 2002 en 2003 enig aandeelhouder van de naar Antilliaans recht opgerichte vennootschap G Beheer N.V. (hierna: de NV) en van H Holding B.V. (hierna: de BV). De activiteiten van deze vennootschappen bestonden in de genoemde jaren uit het beleggen van vermogen en het ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken in de Nederlandse Antillen, met name op Curaçao. In 2001 is de feitelijke leiding van zowel de NV als de BV verplaatst van Nederland naar de Nederlandse Antillen.

De NV bezat in 2002 en een gedeelte van 2003 een belang van 100 percent in I B.V. In de loop van 2003 verkreeg zij een belang van 50 percent in J B.V. en een belang van 50 percent in K B.V. Deze drie vennootschappen waren in de onderhavige jaren in Nederland gevestigd en aldaar aan belastingheffing onderworpen.

De BV bezat in de onderhavige jaren deelnemingen in L B.V. en M B.V. Deze twee vennootschappen waren in de onderhavige jaren in Nederland gevestigd en aldaar aan belastingheffing onderworpen.

3.1.2. Voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven van € 387.673. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een forfaitair voordeel in aanmerking genomen als bedoeld in de artikelen 4.13, lid 1, aanhef en letter a, en 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002 en 2003; hierna: de Wet IB 2001) en daarmee het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verhoogd tot € 890.839.

3.1.3. Voor het jaar 2003 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven van nihil. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een forfaitair voordeel in de hiervoor in 3.1.2 vermelde zin van € 1.500.000 in aanmerking genomen.

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of het in het onderhavige geval in aanmerking nemen van een forfaitair voordeel in de hiervoor in 3.1.2 vermelde zin een in artikel 56 EG verboden belemmering van het kapitaalverkeer vormt, en zo neen, of dat voordeel naar de juiste bedragen in aanmerking is genomen.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 56 EG niet aan het in aanmerking nemen van het forfaitaire voordeel in de weg staat. De Rechtbank heeft overeenkomstig het door de Inspecteur nader ingenomen standpunt de aanslag voor 2003 verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 1.003.516 (met een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 890.840).

3.3. Middel 1 richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat voor zover het onderhavige geval dient te worden getoetst aan de bepalingen van het EG-verdrag die de vrijheid van kapitaalverkeer regelen, heeft te gelden dat de regeling van de artikelen 4.13, lid 1, aanhef en letter a, en 4.14 van de Wet IB 2001 onder de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG valt. Het middel faalt. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de betrokken bepalingen op de voornaamste punten identiek zijn aan artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel op 31 december 1993 luidde. Hieraan heeft de Rechtbank terecht de conclusie verbonden dat de toepassing van de in geding zijnde regeling op kapitaalverkeer dat niet tussen lidstaten plaatsvindt, wordt toegestaan door artikel 57, lid 1, EG (vgl. HvJ 24 mei 2007, Holböck, C-157/05). Voor het antwoord op de vraag of een wettelijke regeling die is ingevoerd vóór 1994 en op de voornaamste punten ongewijzigd is gebleven, is te karakteriseren als een op 31 december 1993 bestaande beperking, is niet van belang om welke reden die beperking is ingevoerd en derhalve in een voorkomend geval evenmin dat die reden na 31 december 1993 aan betekenis heeft ingeboet als gevolg van een wijziging van andere bepalingen binnen het stelsel waarin de betrokken regeling een plaats heeft.

3.4. Middel 2 betoogt dat voor de berekening van het forfaitaire voordeel als bedoeld in de artikelen 4.13, lid 1, aanhef en letter a, en 4.14 van de Wet IB 2001 de aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen deelnemingen van de NV en de BV uit de heffingsmaatstaf dienen te worden geëlimineerd. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard omdat in de tekst van de wet geen aanknopingspunt is te vinden voor het maken van onderscheid al naar gelang de in het buitenland gevestigde vennootschap haar beleggingen in Nederland dan wel elders aanhoudt. Middel 2 faalt derhalve eveneens.

3.5. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.