Hoge Raad, 18-02-2011, BM3499, 09/02818
Hoge Raad, 18-02-2011, BM3499, 09/02818
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 2011
- Datum publicatie
- 18 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BM3499
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BM3499
- Zaaknummer
- 09/02818
Inhoudsindicatie
Douanerechten. Art. 239 CDW en art. 905 UCDW. Is sprake van klaarblijkelijke nalatigheid? Oordeel van Hof is niet voldoende gemotiveerd.
Uitspraak
nr. 09/02818
18 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 2009, nr. 05/53 DK, betreffende een beschikking op verzoeken van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) om terugbetaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft bij één beschikking door belanghebbende op de voet van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) gedane verzoeken om terugbetaling van douanerechten afgewezen. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak en de beschikking van de Inspecteur vernietigd, en de Inspecteur opgedragen het dossier voor te leggen aan de Europese Commissie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 13 april 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in de periode maart tot en met mei 1997 aan een douane-expediteur diverse keren opdracht gegeven aangiften voor het vrije verkeer te doen voor zendingen schoeisel afkomstig uit Vietnam. Bij de invoeren is telkens aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief van douanerechten in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem vanwege de oorsprong Vietnam van het schoeisel, en zijn ten bewijze van die oorsprong certificaten van oorsprong formulieren A overgelegd.
3.1.2. Het European Anti-Fraud Office (OLAF), een dienst van de Commissie, heeft in de periode 24 november 1998 tot 8 december 1998 samen met vertegenwoordigers van de lidstaten Duitsland en Nederland, in Vietnam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van onder meer de hiervoor in 3.1.1 vermelde formulieren A. Ook de voor de afgifte van de oorsprongscertificaten verantwoordelijke Vietnamese autoriteiten zijn bij de uitvoering van dit onderzoek betrokken. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat de bij de onderhavige invoeren overgelegde formulieren A als ongeldig moeten worden beschouwd, zodat voor het schoeisel het normale tarief van douanerechten was verschuldigd. De Inspecteur heeft belanghebbende als douaneschuldenaar aangemerkt en van haar de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.
3.1.3. Belanghebbende heeft bij de Inspecteur verzoeken ingediend om terugbetaling van de nagevorderde douanerechten op de voet van artikel 239 van het CDW, en daarbij verzocht de zaak te verwijzen naar de Commissie vanwege bijzondere omstandigheden die zich in het onderhavige geval hebben voorgedaan. De Inspecteur heeft bij beschikking van 28 november 2004 de verzoeken om terugbetaling afgewezen met de overweging dat belanghebbende met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1 bedoelde invoeren klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld.
3.2. Het Hof heeft beslist dat er, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2008, CAS SpA, C-204/07, termen aanwezig zijn de verzoeken tot terugbetaling op de voet van artikel 905 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek aan de Commissie voor te leggen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat uit de wijze waarop de diverse autoriteiten de onderhavige onderzoeksprocedure hebben laten verlopen en gezien de omstandigheid dat belanghebbende geen kennis behoefde te hebben van de malversaties, er aanleiding is voor het oordeel dat belanghebbende in een bijzondere situatie is komen te verkeren. Het door de Inspecteur voor het Hof gestelde biedt naar 's Hofs oordeel onvoldoende steun voor de conclusie dat belanghebbende klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten.
3.3. Laatstvermeld oordeel wordt door het middel met een motiveringsklacht bestreden. De klacht is gegrond. In het licht van de gemotiveerde stelling van de Inspecteur dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de gegevens die zij met het oog op het doen van de invoeraangiften aan de aangever heeft verstrekt inzake de oorsprong van de goederen onjuist waren, is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
wijst het geding terug naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.