Home

Hoge Raad, 11-02-2011, BO0403, 10/00367

Hoge Raad, 11-02-2011, BO0403, 10/00367

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 februari 2011
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO0403
Formele relaties
Zaaknummer
10/00367

Inhoudsindicatie

Art. 5.3, lid 3, Wet IB 2001 (tekst tot 30 december 2009). Alimentatieverplichtingen jegens ex-echtgenote en kinderen aftrekbaar in box 3.

Uitspraak

Nr. 10/00367

11 februari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 11 december 2009, nr. AWB 08/5017, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de aanslag verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 september 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gescheiden en heeft twee kinderen. Hij heeft in 2006 € 19.442 als alimentatie betaald aan zijn voormalige echtgenote. De alimentatie is in mindering gebracht op belanghebbendes inkomen uit werk en woning. Voorts is een bedrag van € 2847 wegens zijn bijdragen in het levensonderhoud van de beide kinderen in aftrek toegelaten.

3.1.2. Belanghebbende heeft verzocht om de waarde van de verplichting tot het betalen van (kinder-)alimentatie (hierna ook: de alimentatieverplichting) in mindering te brengen op de rendementsgrondslag ter bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft dit geweigerd.

3.1.3. De berekening van de waarde van de alimentatieverplichting is niet in geschil. Blijkens de gedingstukken is daarbij rekening gehouden met de alimentatieverplichtingen jegens zowel de voormalige echtgenote als de beide kinderen.

3.2. De Rechtbank heeft de alimentatieverplichting aangemerkt als verplichting met waarde in het economische verkeer die een schuld vormt in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst tot 30 december 2009; hierna: de Wet IB 2001). Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, de alimentatieverplichting waarde in het economische verkeer heeft, en voorts dat het bepaalde in artikel 2.14, lid 1, van de Wet IB 2001 er niet aan in de weg staat de alimentatieverplichting aan te merken als schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 (vgl. HR 27 februari 2009, nr. 07/12914, LJN BD9217, BNB 2009/303).

3.3.2. Ingevolge artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer. Die bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 228) ontleend aan artikel 4, lid 3, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB 1964). Ingevolge artikel 7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet VB 1964 werd bij het in aanmerking nemen van schulden voor de heffing van vermogensbelasting geen rekening gehouden met verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Ook de strekking van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 geeft geen aanleiding om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen buiten aanmerking te laten indien daaraan in het economische verkeer waarde is toe te kennen. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet IB 2001 bevat evenmin aanwijzingen dat de wetgever op dit punt een uitzondering heeft willen maken op de hoofdregel dat verplichtingen met waarde in het economische verkeer als schuld in aftrek kunnen worden gebracht bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box 3.

3.3.3. Het middel betoogt dat artikel 7, lid 1, letter a, van de Wet VB 1964 en zijn voorloper in de Wet op de vermogensbelasting 1892 (hierna: de Wet VB 1892) slechts een codificatie waren van hetgeen ook zonder die bepaling rechtens gold. Daartoe wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1926, B. nr. 3799, waarin is beslist dat een recht op een alimentatie-uitkering niet een "zaak" als bedoeld in artikel 555 van het Burgerlijk Wetboek is en dan ook niet is te rangschikken onder de zaken in de zin van artikel 3 van de Wet VB 1892.

Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het onderhavige geschil betreft de uitleg van het begrip 'schulden' in artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001. Dit begrip heeft in deze bepaling een eigen definitie gekregen, die niet uitgaat van samenhang met de 'bezittingen' in artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001. Het in het middel genoemde arrest van 14 juni 1926 geeft slechts uitleg van het begrip 'zaken' en niet van het begrip 'schulden' of 'verplichtingen'. Bovendien heeft de wetgever inmiddels meer afstand genomen van een louter civielrechtelijke uitleg van het begrip 'zaken' (zie de onderdelen 4.8 en 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

3.3.4. Het middel voert nog aan dat het 'alleszins redelijk' is om de alimentatieverplichting tussen gewezen echtgenoten niet als schuld in aanmerking te nemen omdat de tijdens het huwelijk vergrote 'earning capacity', die hier tegenover staat, niet tot het vermogen wordt gerekend. Dit argument, wat daarvan verder zij, kan er niet toe leiden dat een verplichting die valt onder de begripsomschrijving van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 niet als een zodanige verplichting in aanmerking wordt genomen.

3.3.5. Het middel wijst voorts op veronderstelde gevolgen van de bestreden beslissing voor het in aanmerking nemen van verplichtingen tijdens huwelijk. Daarmee ziet het middel eraan voorbij dat binnen het huwelijk geldende verplichtingen, zoals opgenomen in Titel 6 van Boek 1 van het BW, deel uitmaken van een complex van onderling verweven rechten en verplichtingen, die sterk zijn verbonden met de privésfeer. Aan de daarvan deel uitmakende afzonderlijke rechten en verplichtingen kan in het economische verkeer geen waarde worden toegekend.

3.3.6. Ten slotte memoreert het middel de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 januari 2010, nr. 09/05754, LJN BL2481, kennelijk om te betogen dat althans het gedeelte van de schuld dat is terug te voeren op de verplichting tot het betalen van maandelijkse alimentatie voor de kinderen, niet als schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 is aan te merken.

3.3.7. Dit betoog gaat er met juistheid van uit dat onderhoudsverplichtingen jegens kinderen een ander karakter hebben dan die jegens een voormalige echtgenoot, en van oudsher en ook in de Wet IB 2001 fiscaal op een eigen wijze worden behandeld. Een daarbij aansluitende bijzondere bepaling die deze categorie verplichtingen niet tot de schulden rekent ontbreekt echter in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Nu ook deze kinderalimentatieverplichtingen ontegenzeggelijk een waarde in het economische verkeer hebben, is er onvoldoende grond om deze schulden anders te behandelen dan alimentatieverplichtingen jegens een voormalige echtgenoot.

3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de alimentatieverplichting dient te worden aangemerkt als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.