Home

Hoge Raad, 07-01-2011, BO9958, 09/05116

Hoge Raad, 07-01-2011, BO9958, 09/05116

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 januari 2011
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO9958
Zaaknummer
09/05116

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting; artikel 24b Wet MRB; schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM?

Uitspraak

Nr. 09/05116

7 januari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 november 2009, nr. 44/09, betreffende een beschikking inzake motorrijtuigenbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

De Inspecteur heeft een verzoek van belanghebbende om toepassing van het verlaagde tarief, bedoeld in artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst tot 1 januari 2007; hierna: de Wet), voor drie motorrijtuigen bij beschikking afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/2015) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend

De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Zij heeft in de loop van het jaar 2006, maar voor 11 december 2006, drie personenauto's aangeschaft en deze vervolgens verhuurd aan andere personen, die ook ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB.

3.1.2. Belanghebbende heeft op 11 december 2006 voor deze personenauto's de Inspecteur verzocht om toepassing van het verlaagde tarief voor bestelauto's als bedoeld in artikel 24b, lid 1, van de Wet, welk verzoek bij de onderwerpelijke beschikking is afgewezen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever met het maken van een onderscheid in tariefbehandeling tussen personenauto's en bestelauto's niet in strijd is gekomen met het op grond van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM geldende verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat naar het oordeel van het Hof personenauto's en bestelauto's niet zijn aan te merken als gelijke gevallen.

3.3. Daargelaten of sprake is van gelijke gevallen, de rechtvaardiging van het onderscheid in tariefbehandeling kan worden gevonden in het doel van de regeling, dat immers is het faciliteren van ondernemers die een motorrijtuig bij uitstek voor zakelijke doeleinden gebruiken. In dat kader heeft de wetgever, in aanmerking genomen de hem in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsvrijheid (zie HR 8 augustus 2008, nr. 07/10150, LJN BD9390, BNB 2008/274) het gemaakte verschil tussen bestelauto's en personenauto's gerechtvaardigd kunnen achten, omdat bestelauto's zich - gelet op hun aard en hun geschiktheid voor zakelijk vervoer - meer dan zakelijk gebruikte personenauto's onderscheiden van motorrijtuigen die in de particuliere sfeer worden gebezigd.

3.4. Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2011.