Hoge Raad, 13-05-2011, BP2281, 10/01031
Hoge Raad, 13-05-2011, BP2281, 10/01031
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2011
- Datum publicatie
- 13 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP2281
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2281
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BL5437, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/01031
Inhoudsindicatie
Art. 38, lid 2, AWR. Arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht. Toerekening verlof aan specifieke arbeid.
Uitspraak
Nr. 10/01031
13 mei 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 januari 2010, nr. BK-08/00470, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/03115) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 22 december 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van de uitspraak van het Hof.
De Staatsecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in 2004 in dienstbetrekking van een Nederlandse baggermaatschappij. Hij was voor de toepassing van de Wet IB 2001 binnenlands belastingplichtig.
3.1.2. Belanghebbende bouwde met één dag arbeid één dag verlof op.
3.1.3. Belanghebbendes werk- en verlofdagen in 2004 zijn als volgt in de loonadministratie van zijn werkgever verwerkt:
1-10 januari (10 dagen) verlof (Maleisië);
11-18 januari (8 dagen) verlof (Singapore);
19 januari - 2 februari (15 dagen) wachtgeld (Nederland);
3-4 februari (2 dagen) werk (Estland);
5-10 februari (6 dagen) werk (Zweden);
11-15 februari (5 dagen) verlof (Zweden);
16 februari (1 dag) verlof (Estland);
17-23 februari (7 dagen) wachtgeld (Nederland);
24 februari - 2 maart (8 dagen) werk (Zweden);
3-4 maart (2 dagen) verlof (Zweden);
5 maart - 7 april (34 dagen) werk (Iran);
8 april - 2 mei (25 dagen) verlof (Iran);
3-7 mei (5 dagen) werk (Griekenland);
8-10 mei (3 dagen) verlof (Griekenland);
11-14 mei (4 dagen) verlof (Zweden);
15-19 mei (5 dagen) verlof (Iran);
20 mei - 6 juni (18 dagen) werk (Zuid-Afrika);
7 juni - 6 juli (30 dagen) werk (Bahrein);
7 juli - 3 augustus (28 dagen) verlof (Bahrein);
4-5 augustus (2 dagen) verlof (Iran);
6-21 augustus (16 dagen) verlof (Zuid-Afrika);
22 augustus - 2 oktober (42 dagen) werk (Iran);
3-5 oktober (3 dagen) werk (Bahrein);
6-8 oktober (3 dagen) verlof (Bahrein);
9-17 oktober (9 dagen) verlof (Iran);
18-24 oktober (7 dagen) werk (Nederland);
25 oktober - 14 november (21 dagen) verlof (Iran);
15-27 november (13 dagen) werk (Iran);
28 november - 31 december (39 dagen) werk (Verenigde Arabische Emiraten).
3.1.4. De periode van 7 juni tot en met 17 oktober 2004 beslaat 133 dagen.
3.1.5. Van de in 3.1.3 vermelde landen had Nederland in 2004 met alleen Bahrein, Iran en de Verenigde Arabische Emiraten geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de periode van 7 juni tot en met 17 oktober 2004 ten minste drie aaneengesloten maanden arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 38, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richten zich de klachten.
3.3.1. De artikelen 8 en 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, in verbinding met artikel 38 van de AWR, brengen voor het onderhavige geval met zich dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor zover belanghebbendes belastbare loon uit tegenwoordige arbeid betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een land waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (hierna: niet-verdragsland).
3.3.2. Bij de beoordeling van de klachten wordt vooropgesteld dat artikel 38, lid 2, van de AWR veronderstelt dat het aldaar bedoelde loon steeds wordt toegerekend aan bepaalde arbeid. Bovendien dient tot uitgangspunt dat van 'arbeid verricht binnen het gebied van een Mogendheid (...)' in de zin van die bepaling ook sprake is indien de arbeid wordt verricht binnen het gebied van twee of meer Mogendheden die alle voldoen aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden (HR 23 april 2004, nr. 38767, LJN AO8217, BNB 2004/228). Voorts kunnen tot zodanige arbeid ook worden gerekend de gebruikelijke onderbrekingen van die arbeid, ook indien deze worden 'samengebald' tot een aaneengesloten periode (vgl. HR 15 juli 1996, nr. 30919, LJN AA1908, BNB 1996/315).
3.3.3. Belanghebbende bepleit een toerekening van verlofdagen die afwijkt van de wijze waarop de werkgever die verlofdagen heeft geadministreerd. Uit de uitspraken van het Hof en de Rechtbank en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat deze wijze van administratie afwijkt van een in de rechtsverhouding tussen hem en zijn werkgever geldende toerekening van (loon over) verlofdagen aan bepaalde arbeid. Evenmin blijkt daaruit dat de wijze waarop de werkgever de verlofdagen heeft geadministreerd in verhoudingen als de onderhavige ongebruikelijk is. Deze administratie gaat uit van een vast stelsel, dat kennelijk is ontleend aan het zogenoemde lifostelsel. Het aan dit stelsel ten grondslag liggende uitgangspunt dat de werkzaamheden aan het bijbehorende verlof voorafgaan, is niet onlogisch of jegens een werknemer onredelijk te achten. Onder deze omstandigheden kan de verlofperiode van 6 tot en met 21 augustus 2004 niet worden toegerekend aan arbeid verricht in een niet-verdragsland, zoals belanghebbende bepleit.
3.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat binnen het in 3.1.4 bedoelde tijdvak geen sprake is geweest van een periode waarin belanghebbende gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 38, lid 2, van de AWR. De klachten, wat daarvan verder zij, kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.