Hoge Raad, 08-04-2011, BP4794, 10/03151
Hoge Raad, 08-04-2011, BP4794, 10/03151
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 april 2011
- Datum publicatie
- 8 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP4794
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4794
- In cassatie op:, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10/03151
Inhoudsindicatie
Verzekerd op grond van de AKW, Artikel 27, lid 1, Besluit inzake uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (KB 746).
De zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 KB 746 dient zo te worden uitgelegd, dat moet zijn voldaan aan de materiële voorwaarden bedoeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW. Niet is vereist dat het recht op kinderbijslag op aanvraag is vastgesteld, en aldus geldend is gemaakt.
Uitspraak
Nr. 10/03151
8 april 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Marokko (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2010, nr. 08/6062 AKW, betreffende een besluit ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) de door belanghebbende ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 07/372 AKW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 31 januari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de SVB als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, die afkomstig is uit Marokko, heeft sedert 1982 in Nederland gewerkt. Hij is in mei 1991 ziek geworden en is in juli 1991 naar Marokko teruggekeerd.
3.1.2. Voor de periode tussen zijn vertrek uit Nederland en 1 januari 2000 is aan belanghebbende geen kinderbijslag op grond van de AKW toegekend. Per faxbericht van 16 maart 200l heeft de advocaat van belanghebbende de SVB laten weten dat belanghebbende verwikkeld is in een procedure ter zake van aanspraken op een sociale zekerheidsuitkering en dat hij eventuele kinderbijslagaanspraken wil veiligstellen.
3.1.3. Als sluitstuk van de in 3.1.2 genoemde procedure is bij besluit van 8 januari 2004 aan belanghebbende met terugwerkende kracht tot 26 mei 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 percent.
3.1.4. Als gevolg van het recht op deze uitkering is belanghebbende van 26 mei 1992 tot en met 31 december l999 verplicht verzekerd geweest voor de volksverzekeringen op grond van het bepaalde in artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: KB 164) en artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december l998, Stb. 746 (hierna: KB 746).
3.1.5. Artikel 26 van KB 746 is op l januari 2000 komen te vervallen.
3.1.6. Voor de Centrale Raad was onder meer in geschil de vraag of belanghebbende na l januari 2000 verplicht verzekerd is gebleven op grond van de AKW als gevolg van de overgangsregeling die tot l januari 2006 was opgenomen in artikel 27, lid 1, KB 746.
3.1.7. Deze overgangsregeling houdt in dat de uitbreiding van de verzekeringsplicht op basis van artikel 26 KB 746 voor het bepalen van de verzekeringspositie op grond van de AKW vanaf 1 januari 2000 van toepassing blijft op de persoon die tot aan die datum verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van het genoemde artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW, en wel zolang het jongste kind voor wie de verzekerde vóór die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
3.1.8. Het geschil spitste zich - voor zover in cassatie van belang - toe op de vraag of belanghebbende voorafgaande aan het vervallen van artikel 26 KB 746 per 1 januari 2000, dus over het vierde kwartaal van 1999, recht had op kinderbijslag op grond van de AKW.
3.2. De Centrale Raad heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de Centrale Raad dient de zinsnede "recht had op kinderbijslag" in artikel 27 KB 746 zo te worden uitgelegd, dat hiervan alleen sprake is indien daadwerkelijk - al dan niet met terugwerkende kracht - kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1999. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1. In het stelsel van de AKW wordt onderscheid gemaakt tussen het recht op kinderbijslag, geregeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, en het geldend maken van dat recht, geregeld in Hoofdstuk III, paragraaf 2. Recht op kinderbijslag bestaat van rechtswege indien voldaan wordt aan de daarvoor gestelde materiële voorwaarden. Bij het geldend maken van dit materiële recht staat centraal dat de SVB op aanvraag vaststelt of een recht op kinderbijslag bestaat (artikel 14, lid 1, van de AKW). Het strookt met dit stelsel om aan te nemen dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag als bedoeld in artikel 27 KB 746 indien voldaan wordt aan de materiële voorwaarden bedoeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW, en dat daartoe niet vereist is dat de SVB dat recht ook op aanvraag heeft vastgesteld. Daaraan kan niet afdoen dat in artikel 14, lid 3, van de AKW is bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Met die bepaling heeft de wetgever slechts het oog gehad op het tijdstip met ingang waarvan de kinderbijslag wordt toegekend, en dus niet op het tijdstip waarop het recht op kinderbijslag ontstaat (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 095, nr. 3, blz. 5).
3.3.2. Voor de in 3.3.1 bedoelde materiële uitleg van het begrip recht op kinderbijslag is ook steun te vinden in de nota van toelichting bij artikel 27 KB 746 (Stb. 1998, 746, blz. 42-43). Volgens die toelichting is artikel 27 KB 746 ontleend aan artikel 8 KB 164. Die laatste bepaling voorzag in een uitbreiding van de kring der verzekerden voor personen die buiten Nederland zijn gaan wonen en die op de dag van hun vertrek recht hadden op een in dat artikel nader omschreven Nederlandse uitkering. In de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1989, 164, blz. 23-24) wordt opgemerkt dat het moet gaan om "personen, die reeds een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangen, althans recht hebben op een uitkering." Ook die toelichting wijst erop dat vervulling van de materiële voorwaarden voor het recht op uitkering voldoende is, en daadwerkelijke ontvangst van de uitkering, voortvloeiend uit vaststelling en uitbetaling door het uitvoeringsorgaan, daarnaast niet noodzakelijk is.
3.3.3. Tegenover de in 3.3.1 en 3.3.2 genoemde argumenten voor een materiële uitleg van het begrip recht op kinderbijslag komt onvoldoende gewicht toe aan de argumenten ontleend aan de context van en de toelichting op artikel 27 KB 764, vermeld in onderdeel 7.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Evenmin komt voldoende gewicht toe aan het argument dat de besluitgever met die bepaling beoogde om enerzijds bestaande rechten op kinderbijslag te beschermen en anderzijds te voorkomen dat nieuwe rechten op kinderbijslag zouden kunnen ontstaan (zie onderdeel 7.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Daarmee is immers geen nadere omlijning gegeven van wat bestaande rechten zijn. Ook in onderlinge samenhang beschouwd wegen deze argumenten niet op tegen hetgeen in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen.
3.3.4. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat voor het bestaan van een recht op kinderbijslag in de zin van artikel 27, lid 1, KB 764 niet is vereist dat dit recht door de SVB - al dan niet met terugwerkende kracht - op aanvraag is vastgesteld, en aldus geldend is gemaakt. De Centrale Raad is daarom bij zijn in 3.2 vermelde oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4. Het middel slaagt. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van belanghebbendes aanvraag om kinderbijslag.
4. Proceskosten
De SVB zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Centrale Raad en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad,
wijst het geding terug naar de Centrale Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de SVB aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de SVB in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1966,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2011.