Home

Hoge Raad, 16-09-2011, BQ1198, 10/00881

Hoge Raad, 16-09-2011, BQ1198, 10/00881

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2011
Datum publicatie
16 september 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ1198
Formele relaties
Zaaknummer
10/00881

Inhoudsindicatie

Art. 228 Gemeentewet. Verordening precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 2003 van de gemeente Leiden. Precariobelasting. Leggen van leidingen noodzakelijk voor publiekrechtelijke taak gemeente?

Uitspraak

Nr. 10/00881

16 september 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. (voorheen N.V. A) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2010, nr. BK-08/00145, betreffende een aanslag in de precariobelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de precariobelasting van de gemeente Leiden opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak is verminderd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 06/5405 PREGW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Het heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord. Zij heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 maart 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot niet-ontvankelijkverklaring van het incidentele beroep in cassatie van het College.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende beheert onder, op of boven de grond van de gemeente Leiden (hierna: de Gemeente) aanwezige leidingen, die worden gebruikt voor het transport en de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en bedrijven binnen het grondgebied van de Gemeente (hierna: de leidingen).

3.1.2. De leidingen zijn in het verleden gelegd door of vanwege de Gemeente.

3.1.3. Op 12 en 13 november 2002 heeft de raad van de Gemeente de Verordening precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 2003 (hierna: de Verordening) vastgesteld.

3.1.4. De Verordening bepaalt onder meer het volgende:

"Artikel 2

Belastbare feiten

Onder de naam precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 2003 worden een directe belasting en rechten geheven terzake van:

a. het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond;

b. (...).

Artikel 3

Belastingplicht

De precariobelasting wordt geheven van degene die één of meer voorwerpen heeft onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, dan wel van degene ten behoeve van wie die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond worden aangetroffen.

Artikel 4

Vrijstellingen

De in artikel 2 bedoelde belastingen worden niet geheven ter zake van:

a. voorwerpen of werken, welke door of vanwege de gemeente Leiden, of een andere gemeente, de provincie of het rijk, noodzakelijk voor de uitoefening van hun publiekrechtelijke taak zijn aangebracht of geplaatst;

(...)"

3.1.5. De heffingsambtenaar van de Gemeente heeft met dagtekening 30 juni 2003 aan belanghebbende een aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2003 opgelegd wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.

3.1.6. Op 2 december 2003 heeft de raad van de Gemeente de verordening "Wijziging verordening precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 2003/2004" vastgesteld. Deze verordening bepaalt - voor zover van belang - het volgende:

"Artikel 1

Artikel 4, sub a, van de verordening op de heffing en invordering van precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 2003 komt als volgt te luiden:

a. voorwerpen of werken, in gebruik bij de gemeente of een andere gemeente, de provincie of het rijk en voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van hun publiekrechtelijke taak;

Artikel 2

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2003.

2. De datum van ingang van de heffing is

1 januari 2003."

3.2. Voor zover voor de beoordeling van het principale beroep van belang, was voor het Hof in geschil of aan belanghebbende vrijstelling van de heffing van precariobelasting had moeten worden verleend op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en letter a, van de Verordening (hierna: de vrijstelling). Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel van belanghebbende.

3.3.1. Indien wordt uitgegaan van de hiervóór in 3.1.4 weergegeven bewoordingen van de vrijstelling, dient de vraag te worden beantwoord of het leggen van de leidingen door of vanwege de Gemeente indertijd noodzakelijk is geweest voor de uitoefening van een taak die de Gemeente op grond van de Gemeentewet of een andere publiekrechtelijke regeling diende te vervullen. Tussen partijen is niet in geschil dat een rechtsplicht op deze grondslag niet kan worden aangewezen.

3.3.2. Belanghebbende beroept zich erop dat een wettelijke verplichting voor leidingbeheerders tot aanleg en beheer van leidingnetten thans in de Elektriciteitswet en de Gaswet is neergelegd, dat met deze taken het algemeen belang is gemoeid en dat dit belang - en de verantwoordelijkheid van de overheid daarbij - ten opzichte van het verleden niet is gewijzigd. Een en ander brengt echter nog niet mee dat is voldaan aan de voorwaarde voor vrijstelling dat de leidingen indertijd door de Gemeente zijn gelegd uit noodzaak voor de vervulling van een publiekrechtelijke taak. Evenmin geeft dit betoog van belanghebbende een grond om aan die voorwaarde voorbij te gaan.

3.3.3. Evenmin ziet de Hoge Raad grond om de onderhavige situatie op grond van het met de vrijstelling beoogde doel gelijk te stellen met de situatie dat de leidingen zijn gelegd uit noodzaak voor de vervulling van een publiekrechtelijke taak. Over dat doel is slechts - van de zijde van de Gemeente - aangevoerd dat de vrijstelling zou zijn bedoeld om te voorkomen dat precariobelasting zou worden geheven van andere overheden. Belanghebbende is echter een privaatrechtelijke rechtspersoon. Het feit dat alle aandelen in belanghebbende middellijk in handen zijn van overheden geeft geen aanleiding om haar in dit verband gelijk te stellen met een gemeente, een provincie of het Rijk. Ook indien het zojuist genoemde doel beslissend zou zijn, kan dat derhalve niet leiden tot toepassing van de vrijstelling.

3.3.4. Evenmin geven de gezamenlijke argumenten van belanghebbende, in hun onderling verband bezien, een grond om haar een beroep op de in 3.1.4 bedoelde vrijstelling toe te kennen.

3.3.5. Indien wordt uitgegaan van de op 2 december 2003 gewijzigde bewoordingen van de vrijstelling, die hiervóór in 3.1.6 zijn weergegeven, is voor vrijstelling in ieder geval vereist dat de leidingen in het onderhavige belastingtijdvak in gebruik waren bij de Gemeente of een andere gemeente, de provincie of het Rijk. In verband met hetgeen is overwogen in 3.3.3, derde tot en met vijfde volzin, wordt niet aan dit vereiste voldaan nu de leidingen in dit tijdvak in gebruik waren bij belanghebbende.

3.3.6. Hetgeen hiervóór in 3.3.1 tot en met 3.3.5 is overwogen brengt mee dat zowel bij toepassing van de vrijstelling zoals deze oorspronkelijk was verwoord, als bij toepassing van de vrijstelling volgens de gewijzigde bewoordingen, belanghebbende niet voor vrijstelling in aanmerking komt. De vraag of het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat de gewijzigde verordening in het onderhavige geval met terugwerkende kracht wordt toegepast is hier derhalve niet aan de orde.

3.3.7. Het middel faalt mitsdien.

4. Het incidentele beroep

Nu het incidentele beroep niet strekt tot verkrijging van een voor het College gunstiger resultaat dan reeds uit 's Hofs uitspraak voortvloeit, is dat beroep kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van 's Hofs uitspraak zou leiden. Dat geval doet zich niet voor, zodat het incidentele beroep geen behandeling behoeft.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2011.