Home

Hoge Raad, 29-04-2011, BQ2830, 10/02956

Hoge Raad, 29-04-2011, BQ2830, 10/02956

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 april 2011
Datum publicatie
29 april 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ2830
Formele relaties
Zaaknummer
10/02956

Inhoudsindicatie

Artikel 3.145 Wet IB 2001. De enkele omstandigheid dat kosten van het gebruik van een door een werkgever ter beschikking gestelde auto al dan niet volledig worden doorberekend aan een andere werkgever, brengt niet mee dat die auto ter beschikking wordt gesteld (mede) namens die andere werkgever.

Uitspraak

nr. 10/02956

29 april 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2010, nr. BK-09/00838, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/9278 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in het jaar 2005 in dienstbetrekking bij A B.V. (hierna: A) en bij B B.V. (hierna: B).

3.1.2. A heeft vanaf 18 maart 2005 aan belanghebbende een auto (hierna: de auto) ter beschikking gesteld.

3.1.3. In 2005 heeft belanghebbende met de auto meer dan 500 kilometer aan ritten gemaakt ten behoeve van werkzaamheden voor zijn dienstbetrekking bij B (hierna: de autoritten).

3.1.4. Ter zake van de autoritten heeft A aan B kosten in rekening gebracht. Deze in rekening gebrachte kosten betreffen niet de volledige kosten van de autoritten.

3.1.5. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 3.145 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) een voordeel in aanmerking genomen ervan uitgaande dat de auto ook voor privé-doeleinden aan belanghebbende ter beschikking is gesteld.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de autoritten moeten worden aangemerkt als gebruik van de auto voor privé-doeleinden als bedoeld in artikel 3.145, lid 1, van de Wet.

3.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.

3.4. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, nr. 34720, LJN AA7152, BNB 2000/360, terecht vooropgesteld dat indien een werknemer de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto mede gebruikt ten behoeve van werkzaamheden voor een andere door hem uitgeoefende dienstbetrekking, voor de toepassing van artikel 3.145, lid 1, van de Wet dat laatstbedoelde gebruik als gebruik voor privé-doeleinden moet worden aangemerkt, tenzij de auto mede namens de andere werkgever ter beschikking is gesteld, of de andere dienstbetrekking wordt uitgeoefend binnen het kader van de eerste dienstbetrekking.

3.5. Het Hof heeft aan de omstandigheid dat de door A aan B in verband met de autoritten in rekening gebrachte kosten niet de volledige kosten van de auto betreffen, de slotsom verbonden dat de auto niet mede namens B aan belanghebbende ter beschikking is gesteld in de onder 3.4 bedoelde zin. Dit oordeel berust kennelijk op de vooropstelling dat van dat laatste wel sprake zou zijn geweest indien B de kosten van het gebruik van die auto ten behoeve van de voor haar verrichte werkzaamheden wél volledig voor haar rekening zou hebben genomen. Deze opvatting is echter onjuist. De enkele omstandigheid dat kosten van het gebruik van een auto - al dan niet volledig - worden doorberekend brengt niet mee dat die auto (mede) ter beschikking wordt gesteld namens degene die deze kosten voor zijn rekening neemt. Voor zover de middelen ertoe strekken te betogen dat reeds een gedeeltelijke doorberekening van kosten meebrengt dat een auto (mede) namens een ander ter beschikking wordt gesteld, falen zij derhalve.

3.6. Naast een beroep op de (gedeeltelijke) doorberekening van kosten, heeft belanghebbende zijn standpunt dat de auto mede namens B aan hem ter beschikking is gesteld niet onderbouwd met (andere) stellingen die betrekking hebben op de positie van B met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de auto. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten ook overigens geen aanwijzingen dat in het onderhavige geval sprake is van feiten of omstandigheden die, al dan niet bezien in samenhang met de doorberekening van kosten, de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de auto mede namens B ter beschikking is gesteld. 's Hofs slotsom dat van een dergelijke terbeschikkingstelling geen sprake is, is derhalve juist.

3.7. Het Hof heeft voorts verworpen het betoog van belanghebbende dat zijn dienstbetrekking bij B wordt uitgeoefend binnen het kader van zijn dienstbetrekking bij A. Voor zover de middelen zich tegen dat oordeel richten, kunnen ze evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, evenmin nadere motivering, nu de middelen ook in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2011.