Home

Hoge Raad, 13-05-2011, BQ4260, 10/01831

Hoge Raad, 13-05-2011, BQ4260, 10/01831

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 mei 2011
Datum publicatie
13 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ4260
Formele relaties
Zaaknummer
10/01831

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Aanvaardbaarheid modelmatige berekening van vermogen. Omkering van de bewijslast. Bewijslast beboetbaar feit: waarborgen EVRM. Boete passend en geboden?

Uitspraak

Nr. 10/01831

13 mei 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 maart 2010, nrs. P04/03361 tot en met 04/03367bis en 04/03369 tot en met 04/03371bis, betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten in cassatie die zijn opgenomen in onderdeel 3 van het heden gewezen arrest van de Hoge Raad in de zaak met nummer 09/05143 van belanghebbende betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente (hierna: het IB-arrest).

3.2. Het Hof heeft de beroepen van belanghebbende ten dele gegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof 30 middelen gericht.

3.3.1. De middelen 1 tot en met 11 en 13 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.2. Uit 3.3.1 volgt onder meer dat voor het vervolg vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in onderdeel 3.3 van het IB-arrest bedoelde rekeningen.

3.4. De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onderwerpelijke navorderingsaanslagen beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast. Het Hof is ervan uitgegaan dat deze omkering van de bewijslast kan worden gebaseerd op het niet door belanghebbende ter inzage verstrekken van gevraagde gegevensdragers aan de Inspecteur (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Gelet op hetgeen overwogen is in onderdeel 4.3 van het IB-arrest kunnen de tegen dit oordeel gerichte middelen 12, 14 en 15 niet tot cassatie leiden.

3.5.1. Bij de beoordeling van de (modelmatige) wijze waarop de Inspecteur belanghebbendes saldi in de jaren 1991 tot en met 2000 heeft berekend geldt ook hier hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.4.2 tot en met 4.4.8 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, (hierna: het arrest van 15 april 2011). Een geanonimiseerd afschrift van dat arrest is aan het onderhavige arrest gehecht. Voor zover middel 16 uitgaat van andere uitgangspunten dan uit die onderdelen voortvloeien, faalt het middel.

3.5.2. Voor zover de toelichting op het middel de klacht bevat dat belanghebbende ten onrechte is vergeleken met door de Inspecteur als ondernemers aangemerkte ontkenners en weigeraars, kan deze niet tot cassatie leiden. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat het gestelde reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.

3.5.3. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Middel 19 is gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten). Dit middel slaagt, aangezien het Hof bij de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk geeft van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011.

3.7. Middel 23 betreft 's Hofs oordeel inzake de hoogte van de boeten. Het middel is in zoverre gegrond, dat uit de onderdelen 5.7.2.3 en 5.7.2.5 van de tussenuitspraak van het Hof niet blijkt of het Hof met de wijze waarop de belastinggrondslag is bepaald ook rekening heeft gehouden in de opzichten bedoeld in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011.

3.8.1. Middel 30 klaagt erover dat het Hof aan zijn oordeel dat de zogenoemde redelijke termijn is overschreden niet alleen gevolgen had moeten verbinden voor de boeten, omdat "belanghebbende om een integrale kostenvergoeding had verzocht."

3.8.2. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat een veroordeling tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht slechts kan worden uitgesproken indien daarom is verzocht. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk belanghebbendes verzoek om een integrale "kostenvergoeding" niet in deze zin opgevat en was derhalve niet geroepen tot enig oordeel op dit punt. Het middel faalt in zoverre.

3.9. Voor zover de middelen in het bovenstaande niet zijn beoordeeld, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.10. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het arrest van 15 april 2011.

3.11. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:

(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten in zoverre gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Schadevergoeding

Voor zover belanghebbende beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 29 april 2010 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, LJN BM3288, BNB 2010/246). Wat betreft de procedure voor het Hof kan een zodanig verzoek niet eerst in cassatie worden gedaan.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst het verzoek tot schadevergoeding af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.