Home

Hoge Raad, 28-10-2011, BR4537, 10/01544

Hoge Raad, 28-10-2011, BR4537, 10/01544

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
28 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BR4537
Formele relaties
Zaaknummer
10/01544

Inhoudsindicatie

Art. 2.5 Wet IB 2001. Keuzerecht voor binnenlandse belastingplicht. Discrimineert deze regeling de buitenlandse belastingplichtige die inkomsten uit Nederland geniet doch niet woont in verdragsstaat?

Uitspraak

Nr. 10/01544

28 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Costa Rica (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2010, nr. 09/00141, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/3837) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 juni 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gehuwd en woont sedert eind 1999 in Costa Rica. Hij geniet een wachtgelduitkering uit Nederland.

3.1.2. Belanghebbende heeft twee dochters, die in Nederland wonen. Hij heeft in Costa Rica een eigen woning, die is gefinancierd met een lening bij een Nederlandse bank.

3.1.3. Belanghebbende heeft in 2005 uitgaven gedaan voor het levensonderhoud van zijn jongste dochter. Tevens heeft hij in dat jaar premie betaald voor een lijfrenteverzekering, die hij bij een Nederlandse verzekeraar heeft afgesloten.

3.1.4. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen. Belanghebbende heeft negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden aftrek bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

3.1.5. Nederland is met Costa Rica geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting overeengekomen. Evenmin was in 2005 tussen beide landen een regeling van kracht die voorziet in het uitwisselen van inlichtingen voor fiscale doeleinden.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 te kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.

3.3.1. Middel II betoogt dat de in artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 neergelegde formele beperking belanghebbende discrimineert ten opzichte van personen die wonen in een land als bedoeld in deze bepaling en die in soortgelijke omstandigheden verkeren als hij. Belanghebbende beroept zich daarbij op de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.

3.3.2. Bij de beoordeling van dit betoog dient te worden vooropgesteld dat de zojuist genoemde verdragsartikelen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die waar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om vergelijkbare gevallen in verschillende zin te behandelen. Derhalve dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.

3.3.3. Voor zover in dit verband van belang, geeft de hiervoor in 3.3.1 bedoelde formele eis de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid om door een buitenlands belastingplichtige verstrekte gegevens bij de autoriteiten van diens woonstaat te verifiëren en om aanvullende gegevens bij die autoriteiten op te vragen. Dit bevordert dat bij toepassing van de faciliteit van artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 een juiste heffing kan plaatsvinden, aangezien de Nederlandse autoriteiten aldus in zoverre niet afhankelijk zijn van informatie van de belastingplichtige. De mogelijkheid om door het stellen van de eerdergenoemde formele eis een zo volledig en betrouwbaar mogelijk inzicht te krijgen in de fiscale positie van de belastingplichtige, vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het stellen van die eis. Daaraan doet niet af dat in sommige individuele gevallen de volledigheid en betrouwbaarheid van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens zijn vast te stellen zonder de mogelijkheid van gegevensuitwisseling tussen de autoriteiten van Nederland en de woonstaat.

3.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat geen sprake is van een schending van artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het middel faalt.

3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.