Home

Hoge Raad, 23-09-2011, BT2216, 10/02369

Hoge Raad, 23-09-2011, BT2216, 10/02369

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 september 2011
Datum publicatie
23 september 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BT2216
Formele relaties
Zaaknummer
10/02369

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Artikel 16 Wet IB ’64. Zetelverplaatsing pensioen BV.

Uitspraak

nr. 10/02369

23 september 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 2010, nr. P08/00702, betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/5575) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. A hield de helft van de aandelen in B B.V. (hierna: Beheer BV). De andere helft van de aandelen was in handen van zijn broer C. Beheer BV heeft aan beide broers een pensioen toegezegd en de opbouw van het daarvoor benodigde kapitaal geschiedde in eigen beheer.

3.1.2. Op l0 november l993 is belanghebbende opgericht. A is vanaf de oprichting directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.

3.1.3. Belanghebbende heeft op 22 november l993 de pensioenverplichting jegens A(hierna: de pensioenverplichting) van Beheer BV overgenomen. Beheer BV heeft daartegenover het door haar gevormde pensioenkapitaal aan belanghebbende overgedragen.

3.1.4. Vanaf 21 december l993 was belanghebbende, tot die datum gevestigd in Nederland, gevestigd te Q, Nederlandse Antillen.

3.1.5. Bij brief van 4 december l996 heeft A belanghebbende meegedeeld dat hij afstand doet van zijn pensioenrechten.

3.1.6. In januari 1997 heeft belanghebbende haar vestigingsplaats teruggebracht naar Nederland.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil de waarde van de pensioenverplichting ten tijde van de overbrenging van haar vestigingsplaats naar Q en ten tijde van de overdracht door Beheer BV aan belanghebbende.

3.3. Het Hof heeft, daarbij het oordeel van de Rechtbank volgend, onder meer geoordeeld dat het prijsgeven van de pensioenrechten afhankelijk was van de overdracht van de pensioenverplichting aan belanghebbende en dat het onaannemelijk is dat A ook jegens Beheer BV zou afzien van zijn pensioenrechten, aangezien hij slechts een belang van 50 percent bezat in die vennootschap. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat reeds ten tijde van de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer BV sprake was van een voornemen van A om af te zien van zijn pensioenrechten. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat bij de bepaling van het bedrag van de pensioenverplichting bij overname door belanghebbende (nog) geen rekening behoeft te worden gehouden met de kans op

afzien van de pensioenrechten.

3.4. Het tweede middel komt tegen deze oordelen op met - kort weergegeven - het betoog dat, omdat de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer BV aan belanghebbende - naar het oordeel van het Hof - onderdeel vormde van een samenhangend geheel van rechtshandelingen waarvan ook het afzien van de pensioenrechten deel uitmaakte, het bedrag dat ter zake van de overname van de pensioenverplichting aan belanghebbende is betaald op dezelfde grond evenzeer moet worden gecorrigeerd.

3.5.1. Het hiervoor in 3.3 vermelde oordeel van het Hof dat het prijsgeven van de pensioenrechten afhankelijk was van de overdracht van de pensioenverplichting aan belanghebbende en dat het onaannemelijk is dat A ook jegens Beheer BV zou afzien van zijn pensioenrechten moet aldus worden verstaan dat A nimmer de intentie heeft gehad door af te zien van zijn pensioenrechten Beheer BV te bevoordelen. Aldus verstaan geeft de hiervoor in 3.3 vermelde gevolgtrekking van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan deze, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij behoefde ook geen nadere motivering. Het tweede middel faalt in zoverre.

3.5.2. Voor zover het tweede middel opkomt tegen het hiervoor in 3.3 vermelde oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat reeds ten tijde van de overdracht van de pensioenverplichting door Beheer BV sprake was van een voornemen van A om af te zien van zijn pensioenrechten, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien het oordeel van het Hof dat bij de bepaling van het bedrag van de pensioenverplichting bij overname door belanghebbende (nog) geen rekening behoeft te worden gehouden met de kans op afzien van de pensioenrechten, reeds wordt gedragen door het oordeel van het Hof dat het prijsgeven van de pensioenrechten afhankelijk was van de overdracht van de pensioenverplichting aan belanghebbende. Het middel faalt dus ook in zoverre.

3.6. De middelen 1 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.