Home

Hoge Raad, 30-09-2011, BT5842, 10/00808

Hoge Raad, 30-09-2011, BT5842, 10/00808

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. Art. 6, lid 2, en art. 8, letter g (oud), Wbm. Warmte-koude-opslaginstallatie. Recht op vrijstelling en op infiltratiekorting voor hoeveelheden grondwater die meer zijn onttrokken aan en geretourneerd in de bodem dan volgens de vergunning was toegestaan?

Uitspraak

Nr. 10/00808

30 september 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2010, nr. BK-08/00272, betreffende een aan X B.V. (thans: C B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/1737 BELGW) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is houder van een inrichting voor koude- en warmteopslag ten behoeve van de verwarming van een appartementencomplex. Ter zake van die inrichting beschikt belanghebbende over een door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op de voet van artikel 14 van de Grondwaterwet verleende vergunning voor het door middel van die inrichting onttrekken aan de bodem van grondwater en het terugvoeren daarvan.

3.1.2. De vergunning houdt onder meer het volgende in:

"Gelet op de Grondwaterwet hebben Gedeputeerde Staten besloten (...) een vergunning te verlenen voor:

- het onttrekken van maximaal 23 m3 grondwater per uur, 400 m3 per etmaal, 10.000 m3 per maand en 69.000 m3 per jaar,

- het retourneren van het onttrokken grondwater.

Aan de vergunning verbinden wij de volgende voorschriften:

(...)

De grondwateronttrekking en de retournering

3a. Voor de onttrekking en retournering van grondwater dienen de volgende maximale debieten en hoeveelheden in acht te worden genomen:

maximaal 400 m3 per etmaal, 10.000 m3 per maand en 69.000 m3 per jaar;".

3.1.3. In de jaren 2001 tot en met 2004 heeft belanghebbende het in de vergunning genoemde maximum van 69.000 m3 per jaar overschreden met respectievelijk 49.924 m3, 27.877 m3, 27.997 m3 en 42.076 m3.

3.1.4. De naheffingsaanslag betreft uitsluitend de hiervoor onder 3.1.3 vermelde overschrijdingen, na aftrek van 1200 m3 grondwater per jaar die belanghebbende krachtens de vergunning mocht onttrekken voor het spuien van de inrichting.

3.2. Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst tot 1 januari 2008; hierna: de Wet) neergelegde vrijstelling (hierna: de vrijstelling). De vrijstelling ziet op onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de omstandigheid dat belanghebbende, met uitzondering van de hoeveelheid onttrokken water, volledig voldoet aan de in de vergunning gestelde voorwaarden, dat geen sprake is van een blijvende onttrekking van het grondwater alsmede dat, naar belanghebbende - onvoldoende weersproken - heeft gesteld, er geen reden is aan te nemen dat indien zij direct een vergunning had aangevraagd voor een onttrekking van 120.000 m3 deze niet zou zijn verleend, een redelijke toepassing van het bepaalde in artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet meebrengt dat, aangezien belanghebbende met de inrichting geheel beantwoordt aan het doel dat de wetgever zich heeft gesteld met het invoeren van de vrijstelling, zij ter zake van de onderhavige onttrekkingen en terugvoeringen recht kan doen gelden op de vrijstelling.

3.4. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor onder 3.3 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat geen reden bestaat om met een beroep op redelijke wetstoepassing voorbij te gaan aan het bepaalde in de vergunning omtrent de hoeveelheid maximaal te onttrekken grondwater.

3.5. Het middel slaagt. Artikel 14, lid 4, van de Grondwaterwet schrijft voor dat in een vergunning die op grond van het eerste lid van dat artikel wordt verleend, worden vermeld de hoeveelheden grondwater of de hoeveelheden water die per een of meer tijdseenheden mogen worden onttrokken onderscheidenlijk geïnfiltreerd. Uit artikel 8, aanhef en letter g, van de Wet volgt dat op een onttrekking van grondwater die, zoals in dit geval wegens overschrijding van de in de vergunning vermelde hoeveelheden, niet door een krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning wordt gedekt, de in dat artikelonderdeel neergelegde vrijstelling niet van toepassing is. Voor een belangenafweging als door het Hof ten grondslag gelegd aan zijn tegengesteld oordeel, is de vergunningprocedure op grond van de Grondwaterwet het aangewezen kader. Een dergelijke belangenafweging kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat doel en strekking van de Wet zich ertegen zouden verzetten om de vrijstelling beperkt te achten tot maximaal de hoeveelheden onttrokken grondwater die volgens de vergunning zijn toegestaan.

3.6. Gelet op de gegrondbevinding van middel 2 behoeft middel 1 geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair betoogd dat zij ter zake van de infiltratie van grondwater recht heeft op een vermindering van belasting als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Wet. Deze vermindering wordt berekend over het aantal kubieke meters geïnfiltreerd water, indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet en voor zover het infiltreren van water geschiedt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van grondwater. De hiervoor onder 3.1 vermelde feiten en het hiervoor onder 3.5 overwogene laten geen andere conclusie toe dan dat de jaarlijkse hoeveelheden water waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, niet zijn geïnfiltreerd in overeenstemming met de voorwaarden die zijn gesteld in de aan belanghebbende verleende vergunning, zodat de vermindering in zoverre niet van toepassing is.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2011.