Home

Hoge Raad, 14-10-2011, BT7467, 11/01085

Hoge Raad, 14-10-2011, BT7467, 11/01085

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2011
Datum publicatie
14 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BT7467
Formele relaties
Zaaknummer
11/01085

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Vermogensetikettering van een tweede woning die is aangeschaft om te voldoen aan de verplichting om te wonen in de nabijheid van de plaats van de werkzaamheden van de ondernemer.

Uitspraak

Nr. 11/01085

14 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 26 januari 2011, nr. AWB 10/3632, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende dreef sinds 1995 als ondernemer een chirurgenpraktijk in een ziekenhuis te R en een ziekenhuis te Q. In verband met zogenoemde bereikbaarheidsdiensten (nacht- en weekenddiensten) was hij verplicht binnen een bepaalde afstand van de ziekenhuizen te gaan wonen. Aangezien belanghebbende met zijn gezin woonachtig is buiten deze afstand heeft hij in 1995 een appartement in R aangeschaft (hierna: het appartement). Belanghebbende maakte van het appartement tevens gebruik na lange werkdagen, na vergaderingen en na recepties of andere feestelijkheden. In het appartement werden geen ondernemingsactiviteiten uitgeoefend.

3.1.2. Belanghebbende heeft het appartement vanaf de aanschaf tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In het onderhavige jaar (2006) heeft hij zijn chirurgenpraktijk gestaakt en het appartement verkocht. Bij het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft belanghebbende een beroep gedaan op de foutenleer en het standpunt ingenomen dat het appartement sinds de aanschaf verplicht tot zijn privévermogen moet worden gerekend. Om die reden heeft belanghebbende de met de verkoop van het appartement behaalde winst niet tot de winst uit onderneming gerekend.

3.2. De Rechtbank heeft overwogen dat het appartement is gekocht juist omdat dit in de buurt lag van de twee ziekenhuizen waar belanghebbende zijn chirurgenpraktijk uitoefende en de korte reisafstand een noodzakelijk vereiste was om bereikbaarheidsdiensten te kunnen draaien en dus ook om de praktijk te kunnen uitoefenen. Daarnaast heeft de Rechtbank overwogen dat het appartement voor belanghebbende niet zijn hoofdverblijf, maar zijn tweede woning was. Aan deze omstandigheden tezamen, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Rechtbank het oordeel verbonden dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming, zodat belanghebbende het appartement in 1995 binnen de grenzen van de redelijkheid tot zijn ondernemingsvermogen heeft kunnen rekenen en van een met toepassing van de foutenleer te herstellen etiketteringsfout derhalve geen sprake is.

3.3.1. De klachten betogen dat het oordeel van de Rechtbank dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.

3.3.2. Voor zover de klachten ervan uitgaan dat de Rechtbank voor dit oordeel doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het appartement voor belanghebbende niet zijn hoofdverblijf maar zijn tweede woning was of aan de omstandigheid dat het appartement was gelegen in de nabijheid van de twee ziekenhuizen, berusten zij op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank en kunnen zij reeds om die reden niet tot cassatie leiden.

3.3.3. Van het woonhuis van een ondernemer moet, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat het uit zijn aard in fiscale zin alleen tot het privévermogen van de ondernemer kan behoren (HR 18 juni 1969, nr. 16163, BNB 1969/166). Hetzelfde geldt voor een tweede woonhuis van de ondernemer.

Een uitsluitend als zodanig gebruikte woning kan evenwel binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening (HR 7 juli 1993, nr. 28751, BNB 1993/276).

3.3.4. Met haar hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de aanschaf van het appartement geschiedde om te voldoen aan de verplichting van belanghebbende binnen een zekere afstand van de ziekenhuizen te wonen, dat belanghebbende slechts in het appartement verbleef indien de ondernemingsuitoefening daartoe noopte en dat belanghebbende het appartement niet heeft aangeschaft om dit in de privésfeer aan te wenden voor bewoning door hem en zijn gezin. Hiervan uitgaande en gelet op de overige door de Rechtbank in onderlinge samenhang in aanmerking genomen omstandigheden, geeft haar oordeel dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De Rechtbank hoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat in het appartement geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend en het uitsluitend werd gebruikt voor woondoeleinden.

3.4. Op grond van het hiervoor onder 3.3.2 tot en met 3.3.4 overwogene falen de klachten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.