Hoge Raad, 21-10-2011, BT8739, 10/01252
Hoge Raad, 21-10-2011, BT8739, 10/01252
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2011
- Datum publicatie
- 21 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BT8739
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2010:BL4490, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 10/01252
Inhoudsindicatie
Art. 17, lid 3, Wet WOZ; art. 11, lid 1, letter a, Wet OB 1968.
Gecorrigeerde vervangingswaarde gronden: inclusief of exclusief omzetbelasting?
Uitspraak
nr. 10/01252
21 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2010, nr. P07/00232, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak de waarde op een lager bedrag vastgesteld.
De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 06/1594) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de bij beschikking vastgestelde waarde verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is eigenares en gebruikster van het universiteitscomplex A te Z.
Het universiteitscomplex bestaat, naast opstallen, uit gronden met als bestemming 'bijzondere doeleinden' (ook aangeduid als: bouwgronden), uit weilanden, wegen en fietspaden en uit gronden uitgegeven in erfpacht. Daarnaast behoren tot het complex 'overige gronden', bestaande uit een natuurmonument, cultuurgronden, groenstroken, bermen en rest- en snippergroen (hierna: de overige gronden).
3.1.2. In hoger beroep was in geschil of de heffingsambtenaar voor de toepassing van de Wet WOZ is uitgegaan van een juiste waarde van de bouwgronden en de overige gronden.
3.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepassing van de Wet WOZ de waarde van het universiteitscomplex moet worden gesteld op de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van deze wet.
3.1.4. De heffingsambtenaar heeft in dit verband de vervangingswaarde van de gronden bepaald op grondprijzen inclusief 19 percent omzetbelasting.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende de bouwgronden en de overige gronden uitsluitend van de Gemeente zou hebben kunnen verkrijgen en dat die gronden daarbij uitsluitend inclusief omzetbelasting aan belanghebbende geleverd zouden zijn. Naar het oordeel van het Hof vloeit hieruit voort dat de bouwgronden en de overige gronden inclusief omzetbelasting dienen te worden gewaardeerd.
3.3. Voor zover de klachten zich hiertegen keren, heeft het volgende te gelden.
3.3.1. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de bepaling van de vervangingswaarde van gronden moet worden uitgegaan van de kosten die de huidige eigenaar zou moeten maken om die gronden te verwerven, en voorts dat tot deze kosten behoort de omzetbelasting die door die eigenaar niet kan worden verrekend. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat bij de levering van die gronden de ter zake geldende omzetbelastingregeling juist wordt toegepast.
3.3.2. Ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) is, voor zover hier van belang, van de belasting vrijgesteld de levering van onroerende zaken, met uitzondering van de levering van een bouwterrein. Aldus zou de levering van gronden zijn vrijgesteld van omzetbelasting indien en voor zover die gronden niet kunnen worden aangemerkt als een bouwterrein in voormelde zin. Voor zover de levering van gronden op grond van de genoemde regeling in de Wet OB 1968 zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting, dient de vervangingswaarde daarvan exclusief omzetbelasting te worden berekend.
3.3.3. Belanghebbende heeft in de motivering van haar hoger beroep subsidiair het standpunt ingenomen dat een transactie voor een object als het onderhavige zodanig zou zijn ingericht dat de overdracht aan de universiteit van de onbewerkte grond in de overdrachtsbelastingsfeer zou hebben plaatsgevonden, dat slechts een relatief beperkt deel van het totale areaal is bestemd om te worden bebouwd, en dat als gevolg daarvan naar schatting slechts de helft van de totale prijs (volgens het beroepschrift in cassatie: van het totale areaal) zou zijn gevallen in de BTW-sfeer. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat zij een deel van de gronden vrij van omzetbelasting had kunnen verwerven op grond van zijn hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen verworpen. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende de gronden uitsluitend inclusief omzetbelasting geleverd had kunnen krijgen en dat de gronden daarom inclusief omzetbelasting dienen te worden gewaardeerd. Gelet op de subsidiaire stellingname van belanghebbende, bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, mede gelet op hetgeen omtrent de aard en de bestemming van de overige gronden voor het Hof is komen vast te staan, behoefde dit oordeel van het Hof nadere motivering, die echter ontbreekt. De klachten slagen derhalve in zoverre.
3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of de levering van een gedeelte van de gronden op de voet van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, Wet OB 1968 zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Utrecht aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van € 448, en veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.