Home

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8269, 11/02174

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8269, 11/02174

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU8269
Formele relaties
Zaaknummer
11/02174

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 3 Wet BPM; Inrichtingseisen bestelauto. Herstelbeleid Kaderbesluit bpm. Is herstel hoedanigheid bestelauto ‘betrekkelijk eenvoudig te realiseren’?

Uitspraak

Nr. 11/02174

16 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 maart 2011, nr. 10/00391, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4484) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in 2008 een auto (hierna: de auto) vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht. Vervolgens heeft hij de auto voorzien van een tussenschot tussen de cabine en de laadruimte en heeft hij de ruiten van de laadruimte vervangen door polyester platen. Daarna heeft hij de auto als bestelauto in de zin van artikel 3, lid 3, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

3.1.2. Douaneambtenaren hebben op 7 april 2009 de auto op de openbare weg in Nederland gesignaleerd en na aanhouding gecontroleerd. Zij hebben geconstateerd dat de auto niet was voorzien van een vaste wand tussen de cabine en de laadruimte en dat de ruit aan de linkerzijde van de laadruimte doorzichtig was. Op grond van die bevindingen heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de auto niet voldeed aan de eisen die ingevolge artikel 3, lid 3, van de Wet gelden voor het aanmerken van een auto als bestelauto. Om die reden heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet een geslaagd beroep kan doen op het zogenoemde herstelbeleid zoals neergelegd in onderdeel l2 van het besluit van de Minister van Financiën van 4 juni 2010, nr. DGB2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057, V-N 2010/34.13 (hierna: het Kaderbesluit bpm), omdat geen sprake was van een situatie waarin de Inspecteur gehouden was belanghebbende gelegenheid tot herstel te bieden. Naar het oordeel van het Hof was door het verwijderen van het tussenschot in combinatie met de aanwezigheid van een doorzichtige ruit aan de linkerzijde van de laadruimte het karakter van bestelauto zoals tot uitdrukking gebracht in de daaraan in artikel 3, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet gestelde voorwaarden, in meer dan slechts geringe mate aangetast.

3.3. Voor zover de klachten zijn gericht tegen 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel slagen zij.

In onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm is goedgekeurd dat als een bestelauto waarop geen BPM drukt, niet langer aan de inrichtingseisen voldoet en BPM is verschuldigd, niet direct bij eerste constatering van gebruik van de weg met dat voertuig een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, maar dat dan de kentekenhouder de gelegenheid wordt geboden de geconstateerde onregelmatigheden te herstellen. Die gelegenheid tot herstel wordt geboden indien herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd.

Door te oordelen dat het karakter van bestelauto zoals tot uitdrukking gebracht in de daaraan in artikel 3, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet gestelde voorwaarden, in meer dan slechts geringe mate was aangetast, en niet in te gaan op de voor het Hof door belanghebbende aangevoerde stelling dat herstel betrekkelijk eenvoudig was te realiseren, heeft het Hof onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm niet juist uitgelegd.

3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Op grond van het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 227.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.