Home

Hoge Raad, 20-04-2012, BP6660, 10/01454

Hoge Raad, 20-04-2012, BP6660, 10/01454

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2012
Datum publicatie
20 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BP6660
Formele relaties
Zaaknummer
10/01454

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 3.12 Wet IB 2001. Gelijkheidsbeginsel. Landbouwvrijstelling van toepassing in verband met geboden mogelijkheid van ‘heretikettering’ (Besluit van 8 maart 2006, BNB 2006/197).

Uitspraak

20 april 2012

Nr. 10/01454

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 maart 2010, nr. 08/00082, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de premie ziekenfondswet.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de premie ziekenfondswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/772) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegrond verklaard, de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verminderd en het beroep inzake de aanslagen in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de premie Ziekenfondswet ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende dreef in 2002 met zijn broer en zijn vader een agrarische onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof).

3.1.2. Op 1 maart 2002 heeft de vof een tot het ondernemingsvermogen van de firmanten behorend perceel cultuurgrond (hierna: het perceel) verkocht aan de broer van belanghebbende. De broer van belanghebbende heeft het perceel gekocht om daarop een woning te bouwen.

3.1.3. In hun aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 hebben belanghebbende, zijn broer en zijn vader voor hun aandeel in de boekwinst op het perceel een beroep gedaan op toepassing van de landbouwvrijstelling. Op 22 oktober 2004 respectievelijk 16 augustus 2005 heeft de Inspecteur aan de broer en de vader van belanghebbende voor het jaar 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd conform hun aangiften.

3.1.4. Op 2 augustus 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Hierbij heeft de Inspecteur de landbouwvrijstelling niet toegepast.

3.1.5. De Inspecteur heeft aan de broer en de vader van belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd ter zake van hun aandeel in de boekwinst op het perceel, maar heeft deze na bezwaar vernietigd in verband met het ontbreken van het voor navordering vereiste nieuwe feit.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur door bij belanghebbende diens aandeel in de boekwinst op het perceel in de heffing te betrekken terwijl hij zulks heeft nagelaten bij diens medefirmanten, jegens belanghebbende heeft gehandeld in strijd met de zogenoemde meerderheidsregel. Voorts was in geschil of de landbouwvrijstelling moet worden toegepast op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M, BNB 2006/197 (hierna: het Besluit).

3.2.2. Het Hof heeft - overwegend dat voor toepassing van de meerderheidsregel alle onder de Inspecteur ressorterende belastingplichtigen die een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende bouwkavel onttrekken of vervreemden zijn aan te merken als vergelijkbare gevallen en dat aannemelijk is dat de Inspecteur in zeven van de negen in het geding voor het Hof door de Inspecteur aangevoerde gevallen aanslagen heeft vastgesteld zonder toepassing van de landbouwvrijstelling op de met de verkoop of onttrekking van een bouwkavel behaalde winst - geoordeeld dat niet aannemelijk is dat in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven en belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel verworpen.

Vervolgens heeft het Hof ook verworpen het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel dat was gegrond op het Besluit.

3.3.1. Het tweede middel komt op tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en stelt daarbij aan de orde de vraag welke betekenis in het onderhavige geval in het kader van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel toekomt aan het Besluit.

3.3.2. Het Besluit stelt agrarische ondernemers die geen gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid om als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 en de wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 in de Wet ondernemerspakket 2001 de tot het ondernemingsvermogen behorende woning te 'heretiketteren', in de gelegenheid deze woning alsnog tot het privévermogen te rekenen per 31 december 2005. Zij dienden dan onder meer hun keuze uiterlijk 30 juni 2006 schriftelijk kenbaar te maken aan de voor hen bevoegde inspecteur van de Belastingdienst. Indien zij gebruik maakten van deze mogelijkheid kon volgens het Besluit de landbouwvrijstelling nog worden toegepast op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond.

Gelet op het Besluit kan met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gedaan door agrarische ondernemers die gelijk wensen te worden behandeld als agrarische ondernemers die uiterlijk per 31 december 2005 de tot het ondernemingsvermogen behorende woning naar het privévermogen overbrachten (zie HR 3 februari 2012, nr. 10/02985, LJN BV2576, V-N 2012/9.4).

3.3.3. Naar uit het verweerschrift van de Staatssecretaris is op te maken, is tussen partijen niet in geschil dat het onttrekken van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen niet in relevante zin afwijkt van het onttrekken van cultuurgrond aan het ondernemingsvermogen voor de bouw op die grond van een nieuwe woning of het daartoe vervreemden van cultuurgrond aan een medefirmant in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om tot het ondernemingsvermogen van firmanten behorende cultuurgrond. Voorts laten de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toe dan dat het bedrag waarop de Inspecteur de landbouwvrijstelling niet van toepassing achtte geheel bestaat uit een verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond. Het tweede middel slaagt derhalve. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2012.