Home

Hoge Raad, 23-03-2012, BR4559, 10/03582

Hoge Raad, 23-03-2012, BR4559, 10/03582

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 maart 2012
Datum publicatie
23 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BR4559
Formele relaties
Zaaknummer
10/03582

Inhoudsindicatie

Artikel 1.7, lid 1, aanhef en letter a, en art. 3.81 van de Wet IB 2001. Particuliere Anw vangnetverzekering. Geen negatief loon. Geen aftrek als premie lijfrente in verband met ontbreken vervreemdingsverbod respectievelijk verbod om tot zekerheid te dienen.

Uitspraak

23 maart 2012

nr. 10/03582

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2010, nr. P07/00953, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/3574) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 juni 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende staat in dienstbetrekking tot een werkgever in de schildersbranche (hierna: de werkgever). De werkgever is aangesloten bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilder-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf (hierna: het Pensioenfonds). Belanghebbende neemt verplicht deel aan de pensioenregeling van het Pensioenfonds.

3.1.2. Belanghebbende heeft vrijwillig een zogenoemde Anw-vangnetverzekering afgesloten bij het Pensioenfonds (hierna: de verzekering). Deze verzekering strekt tot het treffen van een inkomensvoorziening ten behoeve van de echtgenote van belanghebbende na diens overlijden. De werkgever is op diens uitdrukkelijke wens niet betrokken bij het sluiten van de verzekering en evenmin bij de uitvoering daarvan.

3.1.3. In de polisvoorwaarden is bepaald dat de verzekering geen premievrije waarde of afkoopwaarde heeft.

3.1.4. De polisvoorwaarden bevatten geen bepaling die uitsluit of verbiedt dat de aanspraak op uitkeringen wordt vervreemd of (formeel dan wel feitelijk) tot voorwerp van zekerheid dient.

3.1.5. In het jaar 2003 heeft belanghebbende ter zake van de verzekering een bedrag van € 959 aan premie (hierna: de premie) aan het Pensioenfonds betaald. Hij heeft dit bedrag bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 als premie voor lijfrenten in aftrek gebracht. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur deze aftrekpost niet geaccepteerd.

3.2.1. Primair was voor het Hof in geschil of de premie aftrekbaar is als negatief loon.

3.2.2. Het Hof heeft het betoog van belanghebbende dat de premie aldus aftrekbaar is verworpen, overwegende dat belanghebbende niet verplicht was tot deelname aan de verzekering en hij de premie dus vrijwillig heeft betaald, dat belanghebbendes werkgever geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst, en dat ook enig ander verband met de dienstbetrekking niet aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van het Hof heeft de betaling van de premie daarom geen, althans onvoldoende, causaal verband met de dienstbetrekking en kan die betaling als gevolg daarvan niet worden aangemerkt als negatief loon. De omstandigheid dat deelname aan de verzekering alleen mogelijk is voor degenen die verplicht zijn deel te nemen aan een pensioenregeling bij het Pensioenfonds leidt niet tot een ander oordeel, aldus het Hof.

3.2.3. De hiertegen gerichte eerste klacht houdt in dat het Hof aldus te strenge eisen heeft gesteld aan de kwalificatie van een betaling als negatief loon. Deze klacht faalt, aangezien het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof juist is. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat een betaling achterwege zou zijn gebleven als er geen sprake was geweest van een dienstbetrekking, onvoldoende is om het voor (negatief) loon vereiste verband tussen de dienstbetrekking en die betaling aan te nemen (vgl. HR 24 juni 1992, nr. 28156, LJN ZC5026, BNB 1993/19).

3.3.1. Voor het Hof was subsidiair in geschil of de premie aftrekbaar is als premie voor een lijfrente.

3.3.2. Het Hof heeft belanghebbende ook op dit punt in het ongelijk gesteld. Het heeft daartoe overwogen dat in de door belanghebbende gesloten overeenkomst niet een zogenoemd afkoopverbod is opgenomen en dat daarmee niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor aftrek als premie voor een lijfrente.

3.3.3. Hiertegen richt zich de tweede klacht met onder meer het betoog dat een risicoverzekering als de onderhavige zich niet voor afkoop leent en bovendien in de verzekeringsvoorwaarden is vastgelegd dat de verzekering geen afkoopwaarde heeft. Verder wordt in deze klacht een beroep gedaan op het afkoopverbod van artikel 32, lid 4, van de destijds geldende Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: de PSW).

3.3.4. Om voor de toepassing van de Wet IB 2001 te kunnen spreken van een lijfrente is volgens de definitiebepaling in artikel 1.7, lid 1, van die wet onder meer vereist dat het gaat om een aanspraak op periodieke uitkeringen die niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of formeel dan wel feitelijk tot zekerheid kan dienen, afgezien van enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen.

3.3.5. Zoals hiervoor in 3.1.4 is overwogen, bevatten de polisvoorwaarden geen bepaling die uitsluit of verbiedt dat de aanspraak op uitkeringen wordt vervreemd of (formeel dan wel feitelijk) tot voorwerp van zekerheid dient.

3.3.6. In de wettelijke regels die de verzekering beheersen komt een dergelijke bepaling evenmin voor, ook niet indien het bepaalde in artikel 32, lid 2, van de PSW van toepassing is. Dat artikellid stond indertijd weliswaar in beginsel in de weg aan overdracht, inpandgeving of een andere handeling waardoor een (gewezen) deelnemer enig recht op zijn (aanspraak op) pensioen aan een ander toekent, maar kende een uitzondering voor zover beslag op het pensioen geldig zou zijn bij het ontbreken van andere inkomsten. Aldus was de destijds geldende pensioenwetgeving met betrekking tot vervreemding en het dienen tot zekerheid minder streng dan de eisen die ter zake worden gesteld in de definitie van lijfrente in artikel 1.7, lid

1, van de Wet IB 2001 (vgl. HR 26 november 2010, nr. 09/04697, LJN BM9268, BNB 2011/81, onderdeel 3.4.3).

3.3.7. Het hiervoor in 3.3.4 tot en met 3.3.6 overwogene brengt mee dat de onderhavige verzekering niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 1.7, lid 1, van de Wet IB 2001 stelt, zodat niet wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor aftrek van de premie als premie van lijfrente. Ook de tweede klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden. In het midden kan blijven of in het onderhavige geval wordt voldaan aan het zogenoemde afkoopverbod, en in het bijzonder welke betekenis in dat verband toekomt aan de hiervoor in 3.1.3 vermelde bepaling in de polisvoorwaarden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.