Hoge Raad, 05-10-2012, BR7045, 10/03568
Hoge Raad, 05-10-2012, BR7045, 10/03568
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2012
- Datum publicatie
- 5 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BR7045
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BR7045
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2045, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10/03568
Inhoudsindicatie
Energiebelasting; artikelen 36k, lid 3, en 36q Wbm; Richtlijn 2003/96/EG; vrijstellingen. In geval van samenloop gaat de toepassing van de vrijstelling voor het verbruik van elektriciteit voor metallurgische procédés vooraf aan de toepassing van de vrijstelling voor zakelijk verbruik van elektriciteit bij verbruik van meer dan 10 miljoen kWh per twaalf maanden.
Uitspraak
5 oktober 2012
Nr. 10/03568
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 18 juni 2010, nr. AWB 08/5843, betreffende een beschikking op een verzoek van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) om teruggaaf van energiebelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van energiebelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen. De beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, en het bedrag van de teruggaaf van energiebelasting bepaald op een bedrag van in totaal € 83.179. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 16 augustus 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende is producente van gietwerk, bestemd voor verschillende sectoren van de industrie (zoals de off-road, zware vrachtwagens en automotive, en machinebouw). Het productieproces omvat het gieten van de metalen componenten tot en met het (na)bewerken ervan op zodanige wijze dat de producten onmiddellijk in het productieproces van de klant kunnen worden ingezet.
3.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2006 ten behoeve van de hiervoor in 3.1 bedoelde productie elektriciteit afgenomen op twee van haar vestigingen, een vestiging gelegen te Q (hierna: de vestiging Q) en een vestiging gelegen te R (hierna: de vestiging R). Bij beide vestigingen is de elektriciteit regelmatig verdeeld over het jaar afgenomen voor zowel metallurgische als niet-metallurgische processen. De beide productieprocessen vonden in de loop van het jaar regelmatig plaats.
3.3. Het totale elektriciteitsverbruik voor de vestiging Q bedroeg in het onderhavige tijdvak 22.068.712 kWh. Van het totale energieverbruik is 20 percent aangewend voor metallurgische processen. Voor de vestiging Q heeft belanghebbende ter zake van de eerste hoeveelheid geleverde elektriciteit van tien miljoen kWh een bedrag van € 93.842 aan energiebelasting aan de leverancier van de elektriciteit betaald.
3.4. Voor de vestiging R bedroeg het totale elektriciteitsverbruik in het onderhavige tijdvak 38.322.799 kWh. Van het totale energieverbruik is 70 percent aangewend voor metallurgische processen. Voor de vestiging R heeft belanghebbende ter zake van de eerste hoeveelheid geleverde elektriciteit van tien miljoen kWh een bedrag van € 95.557 aan energiebelasting aan de leverancier van de elektriciteit betaald.
3.5. Belanghebbende nam in het onderhavige tijdvak deel aan een Meerjarenafspraak Energie-efficiency. Voor het energieverbruik boven de 10 miljoen kWh heeft de leverancier geen energiebelasting voldaan.
3.6. Op 29 maart 2007 heeft belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 onder verwijzing naar de in de artikel 36k, lid 3, en artikel 36q van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2006; hierna: de Wet) neergelegde vrijstellingen bij de Inspecteur een verzoek om teruggaaf van de door haar aan haar leverancier betaalde energiebelasting gedaan.
3.7. De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen.
4. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat in (de tekst van) de Wet geen aanknopingspunten zijn te vinden die verbieden dat de vrijstellingen van artikel 36k, lid 3, en artikel 36q van de Wet per aansluiting naast elkaar worden toegepast.
Voor het geval bij een aansluiting per verbruiksperiode de toepassing van de beide hiervoor bedoelde vrijstellingen mogelijk is, heeft de Rechtbank geoordeeld dat in de eerste plaats voor iedere verbruikte wattuur van het totale verbruik per aansluiting moet worden bepaald welk gedeelte op de metallurgische processen ziet en welk gedeelte niet. Het gedeelte dat voor metallurgische processen is gebruikt, is op de voet van artikel 36k, lid 3, van de Wet van energiebelasting vrijgesteld.
Om te bepalen of voor de toepassing van artikel 36q van de Wet sprake is van verbruik boven de grens van tien miljoen kWh, dient naar het oordeel van de Rechtbank het gedeelte van het energieverbruik dat ziet op de metallurgische processen (en dat ingevolge artikel 36k, lid 3, van de Wet is vrijgesteld) te worden meegenomen. Naar het oordeel van de Rechtbank dient echter per aansluiting slechts het verbruik onder de tien miljoen kWh dat naar evenredigheid van het totale verbruik niet op metallurgische processen ziet, in de heffing te worden betrokken. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank beslist dat belanghebbende op grond van artikel 36k, lid 3, van de Wet voor beide vestigingen afzonderlijk recht op teruggaaf van energiebelasting heeft.
4.2. De in het principale beroep en het incidentele beroep voorgestelde middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 4.1 vermelde oordeel van de Rechtbank dat, uitgaande van een totaal verbruik per aansluiting boven de tien miljoen kWh, slechts het energieverbruik onder de tien miljoen kWh dat niet naar evenredigheid van het totale verbruik aan metallurgische processen is toe te rekenen, in de heffing van energiebelasting wordt betrokken.
Het in het principale beroep voorgestelde middel betoogt dat in gevallen als de onderhavige voor de bepaling van de grens van tien miljoen kWh de totale hoeveelheid energie die ten behoeve van metallurgische processen is verbruikt, niet mag worden meegerekend. Dit betekent dat belanghebbende geen recht op teruggaaf toekomt.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel betoogt daarentegen dat in gevallen als de onderhavige voor de bepaling van de grens van tien miljoen kWh juist alle ten behoeve van metallurgische processen verbruikte energie als eerste in aanmerking moet worden genomen, hetgeen zou meebrengen dat de Rechtbank het bedrag van de teruggaaf te laag heeft bepaald.
4.3.1. Op grond van artikel 36k, lid 3, van de Wet wordt vrijstelling van energiebelasting verleend ter zake van de levering van elektriciteit die wordt gebruikt voor metallurgische procédés.
Artikel 36q van de Wet bepaalt dat bij of krachtens op voordracht van de Minister, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een regeling op grond waarvan vrijstelling van de belasting wordt verleend ter zake van de levering van zakelijk verbruikte elektriciteit bij een verbruik boven de tien miljoen kWh per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting, voor het gedeelte van de geleverde hoeveelheid per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting dat hoger is dan tien miljoen kWh, indien de verbruiker in het kader van met de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie.
4.3.2. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de hiervoor in 4.3.1 omschreven vrijstellingen zijn ingevoerd om compensatie te verlenen voor het met ingang van 1 januari 2004 invoeren van het door Richtlijn nr. 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (hierna: de Richtlijn Energiebelastingen) voorgeschreven minimumtarief voor elektriciteit boven het verbruik van tien miljoen kWh (zie de in onderdeel 5.5 van de conclusie van de Advocaat-generaal aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de accijns, Kamerstukken II 2003/04, 29 207, nr. 3).
In dit verband verdient opmerking dat artikel 2, lid 4, letter b, derde gedachtestreepje, van de Richtlijn Energiebelastingen onder meer inhoudt dat die richtlijn niet van toepassing is op elektriciteit die voornamelijk wordt gebruikt voor metallurgische procédés als bedoeld in artikel 36k, lid 3, van de Wet. Voor ondernemingen bij wie voor andere doeleinden dan de hiervoor vermelde productieprocessen sprake is van energie-intensief verbruik biedt de Richtlijn Energiebelastingen aan lidstaten enkel de mogelijkheid compensatie te verlenen door middel van een (tijdelijke) vrijstellingsregeling, mits die bedrijven zich verbinden in meerjarenafspraken tot het nemen van energiebesparende maatregelen.
Elektriciteit die per aansluiting wordt verbruikt voor andere doeleinden dan voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés valt niet onder het bereik van artikel 36k, lid 3, van de Wet. In de hiervoor bedoelde memorie van toelichting wordt echter niet uitgesloten dat, voor zover een bedrijf per aansluiting mede elektriciteit verbruikt voor andere doeleinden dan voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés, die elektriciteit kan worden vrijgesteld van energiebelasting op de voet van artikel 36q van de Wet. De wetsgeschiedenis biedt echter geen steun voor de regel dat in dat geval voor de berekening van de grens van tien miljoen kWh die geldt voor het vaststellen van grootverbruik, het verbruik van elektriciteit voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés mede in aanmerking moet worden genomen. Er is evenmin een aanwijzing voor de opvatting dat een bedrijf als dat van belanghebbende ter zake van het verbruik voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés naast de vrijstelling van artikel 36k, lid 3, van de Wet nog meer compensatie ter zake van dat verbruik dient te worden geboden. Gelet op dit een en ander moet ervan worden uitgegaan dat een bedrijf als dat van belanghebbende ter zake van het (groot)verbruik van elektriciteit voor andere doeleinden dan voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés, in gelijke mate aanspraak heeft op de vrijstelling van artikel 36q van de Wet als bedrijven zonder verbruik voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés. Mitsdien dient ten behoeve van de vaststelling van de grens van tien miljoen kWh ter zake van grootverbruik van elektriciteit het verbruik van elektriciteit voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés niet in aanmerking te worden genomen.
4.4. Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene slaagt het in het principale beroep voorgestelde middel en faalt het in het incidentele beroep voorgestelde middel. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Minister van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2012.