Home

Hoge Raad, 05-10-2012, BT7448, 10/05496

Hoge Raad, 05-10-2012, BT7448, 10/05496

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 oktober 2012
Datum publicatie
5 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BT7448
Formele relaties
Zaaknummer
10/05496

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Vaste inrichting. Artikel 7:900 BW. Aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. Staat succesvolle bestrijding voor de Duitse rechter van het bestaan van een vaste inrichting in Duitsland in de weg aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst?

Uitspraak

5 oktober 2012

Nr. 10/05496

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 november 2010, nr. 09/00707, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging.

De Rechtbank te 's-Hertogenbosch (nr. AWB 06/2825) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 26 september 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De activiteiten van belanghebbende bestonden in het onderhavige jaar (1992) onder meer uit het reinigen van vliegtuigen op de luchthavens Schiphol en S (Duitsland). De algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende heeft op 18 december 1991 besloten de feitelijke leiding van belanghebbende per 1 januari 1992 van Nederland naar Duitsland te verplaatsen. Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 en een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is tussen partijen discussie ontstaan over, onder meer, het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende haar zetel niet naar Duitsland had verplaatst en zij derhalve voor het jaar 1992 (in Nederland) binnenlands belastingplichtig was. Voorts verschilden partijen van opvatting over het antwoord op de vraag of belanghebbende op de twee luchthavens over een vaste inrichting beschikte. Met de Duitse belastingautoriteiten heeft belanghebbende over dezelfde geschilpunten discussie gevoerd.

3.1.2. Belanghebbende en de Inspecteur hebben voor de heffing van vennootschapsbelasting van belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1994 in november 1999 een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van hun geschil over onder andere de hiervoor in 3.1.1 genoemde geschilpunten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Zij zijn onder meer overeengekomen dat ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende tot en met 31 december 1993 haar hoofdhuis in Nederland had en een vaste inrichting in Duitsland. Op grond van de vaststellingsovereenkomst is de over het jaar 1992 verschuldigde vennootschapsbelasting uiteindelijk vastgesteld met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van aan de vaste inrichting in Duitsland toe te rekenen winst over de jaren 1990 tot en met 1992. De vaststellingsovereenkomst hield voorts in dat indien belanghebbende zich om welke reden dan ook niet (geheel) zou houden aan hetgeen was overeengekomen, de Belastingdienst de bevoegdheid heeft ter zake van de in de vaststellingsovereenkomst geregelde onderwerpen een van die overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen en dienovereenkomstig navorderingsaanslagen op te leggen.

3.1.3. Belanghebbende heeft voor de heffing van de Duitse Körperschaftssteuer tegenover de Duitse belastingautoriteiten bestreden een vaste inrichting (Betriebsstätte) in Duitsland te hebben. In de beslissing van het Bundesfinanzhof van 4 juni 2008, I R 30/07, is geoordeeld dat in de periode 1990 tot 1993 belanghebbende geen vaste inrichting in Duitsland had.

De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan het standpunt ingenomen dat belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst en de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij de hiervoor in 3.1.2 vermelde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft teruggenomen.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of belanghebbende heeft gehandeld in strijd met de vaststellingsovereenkomst of met de daarbij in acht te nemen redelijkheid en billijkheid, door in Duitsland de belastbaarheid van de met de in Duitsland verrichte activiteiten behaalde winst ter discussie te stellen.

Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende de vaststellingsovereenkomst naar haar bewoordingen is nagekomen en dat geen redenen bestaan om van de uitdrukkelijke bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst af te wijken. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen de aard van de overeenkomst, de omstandigheid dat het hier gaat om gelijkwaardige en professionele partijen en dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen na langdurig onderhandelen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, door in een gerechtelijke procedure in Duitsland de aanwezigheid van een vaste inrichting in Duitsland te bestrijden, niet heeft gehandeld in strijd met de goede trouw bij de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst. Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.3.1. De vaststellingsovereenkomst strekte - voor zover hier van belang - ertoe een einde te maken aan een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur over het antwoord op de vraag of de door haar over het jaar 1992 behaalde winst voor het volle bedrag kon worden belast in Nederland of dat zij recht had op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wegens de aanwezigheid van een vaste inrichting in Duitsland. Het verlenen van deze vermindering laat in beginsel onverlet dat het belanghebbende vrijstond voor de Duitse autoriteiten een juiste toepassing van het Duitse belastingrecht te bepleiten.

3.3.2. Met hetgeen het Hof heeft overwogen in de onderdelen 4.3.1 tot en met 4.3.4 van zijn uitspraak heeft het tot uitdrukking gebracht dat er geen aanleiding is om met toepassing van de maatstaf die is gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635 (Haviltex), de vaststellingsovereenkomst aldus uit te leggen dat het belanghebbende niet vrij zou staan de belastingheffing in Duitsland te betwisten, en voorts dat niet kan worden gezegd dat die betwisting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof is daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat de Inspecteur bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voor ogen stond dat in Duitsland over de aan een vaste inrichting toe te rekenen winst daadwerkelijk belasting zou worden geheven en dat het op de weg van de Inspecteur had gelegen in verband met de onzekerheid op dit punt - die met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur niet kon worden beëindigd - een voorbehoud te maken. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De oordelen zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het vorenstaande faalt het middel.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1638,75 voor beroepsmatig verleende bijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.