Hoge Raad, 20-01-2012, BU5651, 10/04493
Hoge Raad, 20-01-2012, BU5651, 10/04493
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 januari 2012
- Datum publicatie
- 20 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BU5651
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5651
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6205, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10/04493
Inhoudsindicatie
Art. 10 SW 1956. Ik-opa testament. Echtgenote partij bij rechtshandeling?
Uitspraak
20 januari 2012
nr. 10/04493
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 c.s. te Z (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 september 2010, nrs. P09/00461 tot en met 09/00463, betreffende aanslagen in het successierecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbenden zijn ter zake van verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden in 2006, aanslagen in het successierecht opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 08/5589 tot en met AWB 08/5591) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verder verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 4 november 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 16 december 1998 is B (hierna: de grootvader) overleden. Hij had in zijn testament zijn zoon C (hierna: de vader) benoemd tot enig erfgenaam. Voorts had hij aan de vader de last opgelegd om aan ieder van diens drie kinderen - belanghebbenden - een gedeelte van zijn, grootvaders, nalatenschap toe te kennen.
3.1.2. In het testament staat onder meer vermeld:
"IV. Ik leg aan (de vader, HR) de last op om aan ieder van zijn kinderen toe te kennen, uit te betalen na het overlijden van hemzelf en zijn echtgenote, een gedeelte van zijn erfdeel en wel zodanig berekend dat de top van de contante waarde van de verkrijging van mijn kleinkinderen met een niet hoger percentage wordt belast dan de top van de verkrijging van (de vader, HR), rekening houdend met deze last.
Ik verbind aan deze last de bepaling dat de lastbevoordeelden geen enkel ander recht hebben dan het recht van opeising na het overlijden van mijn erfgenaam en het overlijden van zijn echtgenote.
Ik verzoek (de vader, HR) de successierechten verschuldigd door zijn kinderen aan hen voor te schieten."
3.1.3. De vader was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De grootvader had in het testament geen uitsluitingsbeding opgenomen. De verkrijging van de nalatenschap van de grootvader is aldus in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen.
3.1.4. Ter uitvoering van het testament heeft de vader aan belanghebbenden een bedrag schuldig erkend.
3.1.5. Op 10 juli 2001 is de vader overleden. Op 6 september 2006 is zijn echtgenote A (hierna: de moeder) overleden.
3.1.6. Belanghebbenden zijn ieder voor een derde gedeelte erfgenaam van de moeder.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) van toepassing is op de verkrijging door belanghebbenden uit de nalatenschap van de moeder die voortvloeit uit de hiervoor in 3.1.4 bedoelde schuldigerkenning, meer in het bijzonder of de moeder dient te worden aangemerkt als partij bij die schuldigerkenning.
3.2.2. Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen dat rechtshandelingen aangegaan door de ene echtgenoot de andere echtgenoot binden, dat de echtgenoot die bevoegdelijk beschikt over gemeenschapsvermogen door bedragen schuldig te erkennen, dit mede doet namens de andere echtgenoot, en dat de wettelijke regeling van de algehele gemeenschap van goederen meebrengt dat de andere echtgenoot tevens partij wordt geacht te zijn geweest bij de rechtshandeling.
3.2.3. Hiertegen richt zich het eerste middel.
3.3. Het middel slaagt. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt nog niet mee dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie HR 23 april 1993, nr. 14951, NJ 1993/373). Het Hof heeft in zijn uitspraak geen bijkomende feiten of omstandigheden vermeld die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop de moeder als een zodanige partij kan worden aangemerkt, en ook uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet van zodanige feiten of omstandigheden. 's Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4. De Inspecteur heeft voor het Hof nog aangevoerd dat het begrip "partij" in artikel 10 van de SW niet naar civielrechtelijke maatstaven dient te worden uitgelegd omdat die laatste uitleg in gevallen als het onderhavige leidt tot een heffingslek. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Voor een eigen uitleg van het begrip "partij" in artikel 10 van de SW is geen plaats, zoals ook de Rechtbank in onderdeel 4.4, slotzin, van haar uitspraak heeft beslist.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, nu het geschil voor het Hof, voor zover van belang, was beperkt tot de uitleg van het begrip "partij" in artikel 10 van de SW. De middelen kunnen voor het overige buiten behandeling blijven.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 622 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.