Home

Hoge Raad, 06-01-2012, BV0258, 10/05458

Hoge Raad, 06-01-2012, BV0258, 10/05458

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 januari 2012
Datum publicatie
6 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV0258
Formele relaties
Zaaknummer
10/05458

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Art. 1 Wet OB 1968. Handelingen jegens één afnemer verricht door meer dan één ondernemer?

Uitspraak

6 januari 2012

nr. 10/05458

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2010, nr. P08/00826, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/2891) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag alsmede de boete verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft, uitsluitend voor zover het de boete betreft, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde gedurende het onderhavige naheffingstijdvak een zogenoemd privéhuis waarin aan klanten gelegenheid wordt geboden om tegen een vergoeding gebruik te maken van de diensten van prostituees.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de gemiddelde klant in het onderhavige geval het totaal van de dienstverlening zal ervaren als één dienst, bestaande uit het gelegenheid geven tot het gedurende een bepaalde tijd verkeren met een prostituee in een daartoe geëigende ruimte. Het Hof heeft op die grond geoordeeld dat de door een klant betaalde vergoeding steeds betrekking heeft op deze ene, door belanghebbende jegens de klant verrichte dienst, zodat belanghebbende over de betaalde vergoeding - derhalve ook over het daarin begrepen, aan de prostituee toekomende bedrag - omzetbelasting is verschuldigd. Het Hof heeft bij dat oordeel in aanmerking genomen dat de klant één bedrag betaalt. Naar het oordeel van het Hof is hierbij niet van belang dat tussen belanghebbende en de prostituees afspraken zijn gemaakt over de onderlinge verdeling van de vergoeding. Ook heeft het Hof niet van belang geacht aan wie de betaling door de klant plaatsvindt.

3.3.1. De middelen 1 en 2 bestrijden deze oordelen onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. 37914, LJN AF3003, BNB 2003/110, met in wezen het betoog dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat belanghebbende en de prostituees ieder afzonderlijk zelfstandig als ondernemer optreden, waarbij de door belanghebbende verrichte prestatie bestaat uit het ter beschikking stellen van faciliteiten aan de klant en de door de prostituees verrichte prestaties bestaan uit het verrichten van seksuele diensten jegens de klant.

3.3.2. De middelen slagen. Voordat het Hof kon toekomen aan een oordeel of jegens een afnemer één of meer zelfstandig te onderscheiden handelingen tegen vergoeding worden verricht - voor welk oordeel moet worden uitgegaan van de maatstaven die zijn vastgelegd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. de arresten van 25 februari 1999, Card Protection Plan Ltd, C-349/96, BNB 1999/224, 21 februari 2008, Part Service Srl, C-425/06, V-N 2008/11.17, en 11 juni 2009, RLRE Tellmer Property, C-572/07, V-N 2009/29.17) -, had het Hof moeten onderzoeken of, zoals belanghebbende voor het Hof verdedigde, een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant op grond waarvan de prostituee zelfstandig jegens de klant een prestatie tegen een vergoeding verricht, dan wel of slechts een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en de klant voor alle handelingen - ook die van de prostituee - die jegens de klant worden verricht. Anders dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 3.2, eerste volzin, weergegeven oordeel is uitgegaan, zijn de in de hiervoor vermelde arresten van het Hof van Justitie neergelegde maatstaven daarvoor niet doorslaggevend. 's Hofs oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 3 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 10/05459 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 874, derhalve € 437, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2012.