Home

Hoge Raad, 13-01-2012, BV0658, 11/01561

Hoge Raad, 13-01-2012, BV0658, 11/01561

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 januari 2012
Datum publicatie
13 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV0658
Zaaknummer
11/01561

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Onredelijk om een correctie met betrekking tot dezelfde bankrekening tweemaal - bij twee verschillende belastingplichtigen - volledig toe te passen?

Uitspraak

13 januari 2012

nr. 11/01561

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X1, gewoond hebbende te Z (hierna: erflaatster), (hierna: belanghebbenden) alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2011, nrs. 04/02848 en 04/03325, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbenden zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

De navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbenden hebben tegen die uitspraken beroep ingesteld bij het Hof.

Bij ambtshalve gegeven beschikkingen van de Inspecteur zijn nadien de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1991 en die in de VB over het jaar 1992 verminderd tot nihil.

Het Hof heeft de beroepen wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 en 1998, de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1992 en de daarop betrekking hebbende beschikkingen inzake heffingsrente gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, verstaan dat de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1991 en die in de VB over het jaar 1992 bij beschikking van de Inspecteur zijn verminderd tot nihil, de op deze aanslagen betrekking hebbende beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1998 en de daarop betrekking hebbende beschikking inzake heffingsrente verminderd, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbenden als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbenden en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.

3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

3.1. De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arresten van 15 april 2011 met nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het IB-arrest van 15 april 2011) en met nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207 (hierna: het VB-arrest van 15 april 2011) (vgl. verder het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 11/01534, LJN BU5690).

3.2. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1. Het Hof heeft de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1998 verminderd in verband met de omstandigheid dat de volledige rente over dat jaar is toegerekend aan zowel erflaatster als haar dochter (hierna: de dochter). Het Hof heeft dit in strijd geacht met de redelijkheid die de Inspecteur in acht moet nemen, en heeft het geschatte bedrag aan rente toegerekend aan erflaatster respectievelijk de dochter naar het aantal dagen dat ieder van beiden in het jaar 1998 rekeninghoudster is geweest.

4.2. Het middel richt zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) heeft geschonden, nu volgens die bepaling rente slechts wordt genoten op het tijdstip waarop deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Volgens het middel zou bij een juiste rechtstoepassing de totale rente bij één persoon in aanmerking moeten worden genomen. Omdat belanghebbenden niet hebben vermeld bij welke persoon dat zou moeten zijn, is het in het kader van de redelijke schatting niet onredelijk of willekeurig dat de Inspecteur voor twee ankers is gaan liggen, aldus het middel. Voorts wijst het middel erop dat het Hof voor het jaar 1992 (het jaar van overlijden van de echtgenoot van erflaatster) niet heeft gekozen voor tijdsevenredige toerekening.

4.3. Het middel faalt. Het Hof diende te beoordelen of de bepaling van de inkomsten die erflaatster uit de onderhavige rekening heeft genoten, berust op een redelijke schatting. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof artikel 33 van de Wet IB 1964 niet geschonden door te oordelen dat toerekening van de volledige rente aan erflaatster respectievelijk de dochter in dit geval niet redelijk is, en door te komen tot een tijdsevenredige toerekening. De beoordeling van de redelijkheid van een schatting staat immers niet in een zo rechtstreeks verband met die wettelijke bepaling als het middel bepleit. Daarbij verdient opmerking dat niet valt in te zien dat het door het middel verdedigde resultaat, dat belasting wordt geheven alsof eenzelfde rente tweemaal wordt genoten, zich beter zou verdragen met (de strekking van) artikel 33 van de Wet IB 1964 dan de uitkomst waartoe het Hof is gekomen.

Voor zover het middel 's Hofs oordeel bestrijdt met het betoog dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is, kan het evenmin tot cassatie leiden. Mede gelet op de omstandigheid dat de belastingschulden over beide perioden de dochter treffen, namelijk als erfgename respectievelijk als veronderstelde rekeninghoudster, berust dit oordeel van het Hof niet op een onjuiste uitleg van het begrip "redelijke schatting". Voor het overige is het verweven met waarderingen van feitelijke aard, hetgeen meebrengt dat het in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.

Het feit dat het Hof voor het jaar 1992 tot een andere beslissing is gekomen doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen en kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.

5. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/01558 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op de helft van € 874, derhalve € 437, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.