Home

Hoge Raad, 15-06-2012, BV2586, 11/01406

Hoge Raad, 15-06-2012, BV2586, 11/01406

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2012
Datum publicatie
15 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV2586
Formele relaties
Zaaknummer
11/01406

Inhoudsindicatie

Art. 8.15, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001. Alleenstaande-ouderkorting. Huishouding voeren met geen ander dan kinderen.

Uitspraak

15 juni 2012

nr. 11/01406

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2011, nr. BK-10/00091, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/3012 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 januari 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in het kalenderjaar 2006 gedurende meer dan zes maanden een kamer beschikbaar gesteld aan de vriend van haar in 1989 geboren dochter (hierna: de vriend). De vriend at geregeld mee en betaalde daarvoor incidenteel een bedrag aan belanghebbende.

3.1.2. De vriend stond in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van belanghebbende.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of voor het jaar 2006 de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende moesten worden toegekend.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2006 niet voldeed aan de eis, neergelegd in artikel 8.15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006; hierna: de Wet IB 2006), dat zij gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hadden bereikt. Volgens het Hof is voor toepassing van de definitie van het begrip "gezamenlijke huishouding" in artikel 3 van de Wet werk en bijstand geen plaats bij de interpretatie van het begrip "deze huishouding voert met geen ander dan kinderen" in voormelde bepaling van de Wet IB 2006 en is ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dit laatste niet aannemelijk heeft gemaakt. Hiertegen richten zich de middelen.

3.4.1. Bij de beoordeling van de middelen staat voorop dat de betekenis van het begrip "een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen" in de regeling over de alleenstaande-ouder-toeslag in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nauw moest worden afgestemd op het in het kader van die wet gebezigde begrip "een gezamenlijke huishouding voeren" (vgl. HR 7 februari 1990, nr. 26343, BNB 1990/149, en HR 10 oktober 1990, nr. 26936, BNB 1991/30).

3.4.2. In de wetsgeschiedenis van de alleenstaande-ouder-toeslag is de opvatting tot uitdrukking gebracht dat, ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid, slechts dan geen sprake is van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat (Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 5, blz. 8). Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van kostgangers of indien de kosten van de huishouding op zakelijke basis worden gedeeld (zie HR 4 oktober 1989, nr. 26277, BNB 1989/322). De genoemde parlementaire geschiedenis brengt mee dat andere factoren die verband houden met de draagkracht of de gezinssituatie van de betrokkenen geen rol spelen bij het oordeel of sprake is van een gezamenlijke huishouding.

3.4.3. Hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen geldt evenzeer voor de toepassing van de regeling over de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting in de Wet IB 2001.

3.4.4. Dit brengt mee dat, anders dan in de middelen wordt betoogd, geen aanleiding bestaat om voor de toepassing van die regeling (tevens) aan te sluiten bij het begrip "gezamenlijke huishouding" in de zin van de Wet werk en bijstand.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene geeft het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 8.15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. De middelen falen voor zover zij daartegen zijn gericht.

3.6. De middelen falen ook voor zover zij de klacht behelzen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan belanghebbende was om aannemelijk te maken dat tussen haar en de vriend een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestond. Het Hof heeft de bewijslast op de juiste wijze verdeeld (vgl. HR 4 oktober 1989, nr. 26277, BNB 1989/322). Het ligt immers op de weg van de belastingplichtige die aanspraak maakt op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting om de feiten en omstandigheden die daarvoor benodigd zijn te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.