Home

Hoge Raad, 10-02-2012, BV3284, 11/02896

Hoge Raad, 10-02-2012, BV3284, 11/02896

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2012
Datum publicatie
10 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV3284
Zaaknummer
11/02896

Inhoudsindicatie

Art. 29f AWR; art. 8:75 Awb. In procedure over proceskostenvergoeding na intrekking geen klachten over Hofuitspraak.

Uitspraak

10 februari 2012

nr. 11/02896

Arrest

gewezen op het na te melden verzoek van de erfgenamen van A, (hierna: de erflater) gewoond hebbende te Z (hierna: de verzoekers).

1. Verzoek

De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep in cassatie, gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 mei 2011, nr. BK-10/00738, betreffende een aan de erflater opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking, ingetrokken. De verzoekers hebben de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie en de Staatssecretaris en/of de Minister van Veiligheid en Justitie te gelasten tot het vergoeden van (im)materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De verzoekers hebben de zaak doen toelichten door mrs. G.J.M.E. de Bont en P. de Haas, advocaten te Amsterdam.

2. Beoordeling van het verzoek

De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die de erflater in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/02897 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Voor zover het verzoek strekt tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet het worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 28 juni 2011 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, LJN BM3288, BNB 2010/246, en HR 13 mei 2011, nr. 10/01831, LJN BQ4260, BNB 2011/209). Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een klacht over de niet-toekenning van een schadevergoeding door het Hof wegens overschrijding van de redelijke termijn, komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking reeds omdat er voor behandeling van een dergelijke klacht tegen de uitspraak van het Hof geen plaats is in een procedure als de onderhavige, die uitsluitend gericht is op een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de erflater, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.