Home

Hoge Raad, 17-02-2012, BV3927, 10/02179

Hoge Raad, 17-02-2012, BV3927, 10/02179

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2012
Datum publicatie
17 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV3927
Formele relaties
Zaaknummer
10/02179

Inhoudsindicatie

Invordering. Art. 36, lid 2, Inv. Bestuurdersaansprakelijkheid. Meldingsplicht. Vermindering aansprakelijkstelling door betalingen derden? Is met brief aan meldingsplicht voldaan?

Uitspraak

17 februari 2012

nr. 10/02179

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2010, nr. BK-09/00586, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 21 december 2007 op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A B.V. verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/6023 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is bestuurder van B Holding B.V., die op haar beurt bestuurder is van A B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap is op 1 november 2005 opgericht en op 16 mei 2007 in staat van faillissement verklaard.

3.1.2. Aan de vennootschap zijn naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het eerste en het tweede halfjaar van 2006 opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn niet (volledig) betaald.

3.1.3. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een brief van 28 augustus 2006 van C van D te R gericht aan Belastingdienst S. De brief (hierna: de brief van 28 augustus 2006) met als onderwerp "A B.V. (A), te Q. Loonheffingsnummer 001", luidt:

"Mijne heren,

Ondanks herhaaldelijke verzoeken onzerzijds is het dan eindelijk zover, we hebben van u een fiscaal nummer voor de belasting mogen ontvangen.

Op de site is nog niet zichtbaar alle aangiften, maar we hebben wel zojuist de aangiften Loonheffing over de maanden November 2005 t/m Juli 2006 digitaal bij u aangeleverd.

Door de lange aanvraag termijn en de slechte financiële situatie is client nu niet in staat om per omgaande deze aangiften te betalen. Ik verzoek u dan ook deze met de nog op papier in te dienen negatieve aangiften Omzetbelasting over het 4e kwrt 2005, groot € 4.765,-- en over het 1e halfjaar 2006, groot € 12.210,-- te willen verrekenen.

Ten overvloede vraag ik u hierbij nogmaals vriendelijk om ons formulieren te sturen om de negatieve aangiften in te kunnen dienen.

Tevens verzoek ik dan ook uitstel van betaling voor het volledige bedrag van de vermelde belastingen.

Erop vertrouwende dat u dit in orde zult maken, teken ik, (...)"

3.1.4. Aan de vennootschap is, nadat daartoe aangifte was gedaan, teruggaaf verleend van de in de brief van 28 augustus 2006 vermelde bedragen aan omzetbelasting. Verrekening heeft niet plaatsgevonden.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de over het jaar 2006 nageheven bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.

3.3.1. Middel 1 bestrijdt 's Hofs oordeel dat belanghebbende door de Ontvanger voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Het middel betoogt dat de Ontvanger in verband met betalingen door derden (het bedrag van) de aansprakelijkstellingsbeschikking had dienen te verminderen.

3.3.2. Het middel faalt. Belanghebbende bestrijdt niet dat het bedrag van de aansprakelijkstellingsbeschikking, beoordeeld naar de ten tijde van het nemen van die beschikking openstaande naheffingsaanslagen, juist was. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de aansprakelijkstellingsbeschikking het juiste bedrag vermeldt. Aan de juistheid van die beschikking staat niet in de weg dat nadien op de desbetreffende naheffingsaanslagen betalingen zijn verricht. Die latere betalingen dient de Ontvanger wel in aanmerking te nemen indien hij bij de aansprakelijk gestelde tot invordering van de naheffingsaanslagen wil overgaan, aangezien het van een aansprakelijk gestelde in te vorderen bedrag nooit hoger kan zijn dan de door de belastingschuldige ten tijde van die invordering nog verschuldigde belasting waarop de aansprakelijkstellingsbeschikking ziet.

3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat met de brief van 28 augustus 2006, gelet op de inhoud, een melding van betalingsonmacht is gedaan, temeer niet omdat de brief gewag maakt van een mogelijkheid de in geding zijnde schuld te betalen via verrekening met teruggaven omzetbelasting, waarbij komt dat sprake is van reële teruggaven.

3.4.2. Middel 2 bestrijdt 's Hofs hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel. Het middel beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 28997, BNB 1995/201.

3.4.3. Voor de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat, zoals uit het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest blijkt, (ook) een meldingsplicht bestaat in een periode van tijdelijke betalingsonmacht, waarin de ondernemer nog in redelijkheid de verwachting mag hebben dat hij aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen.

3.4.4. De brief van 28 augustus 2006, waarin onder meer om uitstel van betaling wordt verzocht, geeft blijk van liquiditeitsproblemen. Gelet daarop getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, indien het Hof ervan is uitgegaan dat melding van tijdelijke betalingsonmacht niet is aan te merken als een mededeling dat het betreffende lichaam niet in staat is tot betaling van - in het onderhavige geval - loonbelasting/premie volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 36 van de Wet (vgl. het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest van de Hoge Raad). Indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het middel slaagt derhalve.

3.5. 's Hofs uitspraak kan, gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 10/02183 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, A.R. Leemreis, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.