Home

Hoge Raad, 13-04-2012, BW1928, 11/02789

Hoge Raad, 13-04-2012, BW1928, 11/02789

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2012
Datum publicatie
13 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW1928
Formele relaties
Zaaknummer
11/02789

Inhoudsindicatie

Art. 229b Gemeentewet. Overschrijding opbrengstlimiet. Bouwleges. BNB 2009/159: heffingsambtenaar voldoet niet aan inlichtingenplicht. Algehele onverbindendheid. Hof mocht bewijsaanbod passeren.

Uitspraak

13 april 2012

nr. 11/02789

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht te Utrecht (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 mei 2011, nr. 11/00088, betreffende van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) geheven leges.

1. Het geding in feitelijke instanties

Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 20 maart 2006, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur van de Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar) is verminderd.

De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 08/462) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar alsmede de schriftelijke kennisgeving vernietigd.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 11 november 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet is overschreden.

3.2.1. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159 (hierna: het arrest van 24 april 2009), dient de heffingsambtenaar in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende ten aanzien van een aantal posten in twijfel heeft getrokken of zij kunnen worden aangemerkt als een "last

ter zake", nadere inlichtingen over deze posten te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen.

3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de heffingsambtenaar met hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, de bestaande twijfel - naar vermogen - heeft weggenomen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu de heffingsambtenaar geen (nadere) feitelijke gegevens heeft verstrekt, noch de vragen ten aanzien van de feiten, noch de vragen ten aanzien van het recht, een en ander als bedoeld in de onderdelen 3.2.4 en volgende van het arrest van 24 april 2009, kunnen worden beantwoord. Tegen die oordelen richt zich het eerste middelonderdeel.

3.2.3. 's Hofs hiervoor vermelde oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak heeft overwogen. Voor zover het middelonderdeel het betoog inhoudt dat van een heffingsambtenaar niet mag worden verlangd dat hij naast inzicht in de aard van de in twijfel getrokken posten ook inzicht verschaft in de omvang van die posten, gaat het uit van een onjuiste opvatting omtrent de inlichtingenplicht van de heffingsambtenaar. Het eerste middelonderdeel faalt derhalve.

3.3.1. Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof het door de heffingsambtenaar ter zitting gedane aanbod om alsnog de cijfermatige gegevens over de in twijfel getrokken posten te verstrekken ten onrechte heeft gepasseerd.

3.3.2. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 5 april 2011 houdt in dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft aangeboden cijfermatig inzicht te geven met betrekking tot een aantal door belanghebbende in twijfel getrokken posten, indien het Hof daarin meer inzicht wenst. De blijkens dat proces-verbaal ter zitting voorgedragen pleitnota houdt in dat de heffingsambtenaar erop heeft gewezen dat dit nader onderzoek zou vergen.

3.3.3. De afwijzing door het Hof van dit - voorwaardelijke - aanbod dient aldus te worden verstaan dat het Hof geen aanleiding heeft gevonden de behandeling van de zaak te schorsen om de heffingsambtenaar in staat te stellen in dat stadium van de procedure alsnog te voldoen aan zijn inlichtingenplicht met betrekking tot de in twijfel getrokken posten.

3.3.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde geen nadere motivering dan het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak heeft gegeven. Het tweede middelonderdeel faalt daarom eveneens.

3.4.1. Het derde middelonderdeel bestrijdt het oordeel in onderdeel 4.8 van 's Hofs uitspraak dat de onderhavige verordening in haar geheel onverbindend is. Het middelonderdeel doet daartoe een beroep op de toets die is neergelegd in onderdeel 3.3.2, derde volzin, van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 43747, LJN BC3691, BNB 2009/194.

3.4.2. Dit middelonderdeel faalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet is overschreden. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt als hiervoor in 3.2.1 bedoeld, brengt mee dat niet kan worden beoordeeld of er posten zijn die niet dienden ter dekking van kosten waarvoor de leges mochten worden geheven, en zo ja welke posten dat waren en in welke mate de opbrengstlimiet daardoor is overschreden. Dientengevolge kan in het onderhavige geval niet worden toegekomen aan de hiervoor bedoelde toets. Daaruit vloeit voort dat niet kan worden geoordeeld dat de tariefstelling in de gemeentelijke verordening slechts partieel onverbindend is. Het Hof is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat de verordening in haar geheel onverbindend is, zodat de legesnota moet worden vernietigd.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 11/02791 en 11/02792 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1748, derhalve € 582,67, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, C. Schaap, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.

Van de Gemeente Utrecht wordt ter zake van het door het College ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.